Illustrationen © Hannelore Dreher (instagram: @hanneloredreher)
0 Kommentare
Afgelopen mei heb ik besloten om naar Rotterdam te verhuizen. Ik weet nog steeds niet precies waarom. Het was vooral het vaag gevoel dat ik in Berlijn niet meer kon blijven en dat er iets nieuws moest komen. Ik had een nieuwe, spannende stad nodig met daarin nieuwe, spannende mensen. In Berlijn stijgen de huurprijzen, de lonen blijven laag. Er komen alleen nog Zwitserse bankiers, Amerikaanse rich kids en verveelde Denen naar Berlijn. Ik vind Berlijn al lang niet meer hip and happening, Berlijn is best oud aan het worden. Maar wat is dan wel nieuw? Dat de nieuwe stad niet Brussel, Antwerpen of Amsterdam was, had ik best snel door. De nieuwe stad was Rotterdam, omdat Rotterdam nog écht leeft en dat zelf niet eens door heeft. Ik wilde dus naar Rotterdam, zo snel mogelijk. En toen heb ik het misschien een beetje onderschat dat ik daarmee een heleboel mensen in Berlijn achter laat. Mensen die ik nu soms mis.
Rotterdam is eigenlijk een geweldige stad. Het is een schoonheid op het tweede gezicht, een stad waar niet iedereen van houdt. Rotterdam is hoog en indrukwekkend, het is grijs en lelijk, het is soms ook schilderachtig en ontzettend mooi. Met veel mazzel, de hulp van twee lieve Rotterdammers en een aardige medewerkster van een verhuurbureau heb ik snel een woning gevonden - een heel goedkope en mooie woning zelfs. Mijn nieuwe Heimat heette vanaf 18 september dus Kralingen. Kralifornia. K-Town. Kralhalla. Krarcadia. Krutopia. Het is een beetje een raar gevoel om hier nu 'de buitenlander' te zijn. Van veel mensen krijg ik te horen „wat spreek je goed Nederlands, zeg!“, maar helaas niet goed genoeg om dezelfde snedige, geestige, attente iemand te zijn die ik in Duitsland wel was. Ik snap de grapjes meestal juist een secondje te laat, ik kan niet meezingen bij het foute Nederlandse nummer uit de jaren negentig en de meeste spreekwoorden en gezegden zet ik regelmatig onderstebuiten... binnenstevoren... achtersteboven. Nou, je weet wel. Op een donderdag hebben drie goede vriendinnen mij geholpen om al mijn Habseligkeiten netjes in dozen te pakken en in een verhuiswagen te laden. Niet eens twaalf kubikmeter is het volume van de spullen die ik mijn leven noem. In het Duitse Friesland heb ik mijn hondje uit- en mijn vader ingeladen en ben naar de stad aan de Nieuwe Maas gereden. Zonder te weten wat ik er eigenlijk van moest verwachten. Ik heb roze muren geverfd, het Nederlandse woord sifon geleerd, een sifon vervangen, het Nederlandse woord plamuur geleerd, een kruimelige muur geplamuurd, dozen uitgepakt, keukengereedschappen schoon gemaakt, 224 spijkers in de (nu bruine) muren geslagen en uiteindelijk 224 lijsten opgehangen. Mijn vader nam de trein terug naar Duitsland en ik was er stiekem heel blij om en dan werd het toch een beetje eenzaam. Op een goede manier eenzaam. De zomer in Rotterdam was duidelijk over, het begon te regenen en stopte gewoon niet meer. Ik had er nu vijftig vierkantemeter voor mezelf die ik met niemand hoefde te delen. Het is mijn nest, mijn tempel, mijn paleis. Het duurde maar een paar dagen voor ik het toch best wel weer met iemand wilde delen: met mijn hondje, met de nieuwe vrienden die ik nog nauwelijks had of met de oude vrienden die nu ver weg waren. Nu ben ik hier een dikke maand en het is tijd voor de eerste conclusie. Soms doet het me pijn om de hele tijd Nederlands te moeten spreken. Ik ben het soms gewoon beu om door die taal zo beperkt te zijn in mijn gedachten. Het is me nog niet gelukt om dat een of andere onnozele baantje te vinden om maar iets te doen te hebben. Maar ik heb wel een paar aardige mensen leren kennen. Een Chinees die meer Nederlands is dan ik ooit zou kunnen zijn. Een jongen die maar tien meter van me vandaan woont. En het stel geweldige Blijdorpers die ik al van tevoren kende. Ik heb een Nederlandse bankrekening geopend en binnenkort krijg ik een BSN-nummer. Binnen de afgelopen maand heb ik Nederland al weer drie keer verlaten. Ik heb talloze botten gevangen zowel van mogelijke werkgevers als van mogelijke bff's. Ik ken alle vijf homo tenten van Rotterdam, ik vind ze allemaal uiterst middelmatig. Er werd de pomp van mijn fiets gestolen. En mijn besparingen zijn bijna op. Maar ik ben er nog. En ik zal er blijven. Es gibt viele gute Gründe nach Thailand zu fliegen. Viele meiner Freunde haben mir diese Gründe wieder und wieder aufgezählt. Die freundlichen Thai, das leckere thailändische Essen, die günstigen Hotelpreise, die traumhaften Strände, die abgelegenen Inseln, die wilde Natur, das großartige Wetter, die wilden Partys. Hat mich alles nicht dazu bewogen, tatsächlich jemals selbst Thailand zu buchen. Denn es haben mir so viele Freunde von Thailand erzählt und jeder von ihnen will auf diesem einen unentdeckten Inselchen gewesen sein, auf dem quasi noch nie zuvor ein Tourist war. Irgendwie ist gefühlt jeder meiner Freunde andauernd in Thailand, und dann auch nicht für eine Woche, sondern gleich für zwei bis zwölf Monate. Ich stelle mir Thailand also erstmal als ein Land vor, in dem vor allem sehr viele Deutsche rumhängen. Diese Vorstellung erinnert mich wiederum sehr an "Mallorca, aber auf der anderen Seite", auf der es ja demnach auch voller sein müsste als am Ballermann. Ist Thailand also nur noch eine andere Seite von Mallorca, die eben einfach sehr viel weiter weg ist? Nunja, keinen Schimmer, Thailand ist groß und ich bin immer noch keiner der Südostasienxperten, zu denen all meine thailand-addicted Freunde in den letzten Jahren geworden sind. Aber dank einer Pressereise, zu der KPRN eingeladen hat, konnte ich aber immerhin die Provinz Phang Nga für ein paar Tage kennenlernen. Ich musste früh morgens um 6 Uhr aufstehen, um dann mit dem Zug von Rotterdam über Utrecht nach Frankfurt zu fahren. Von dort aus ging es mit Thai Airways nach Bangkok und ohne Raucherpause weiter nach Phuket. Dank Zeitverschiebung und lausiger Mathefähigkeiten kann ich nun nicht mehr rekapitulieren, wie lange ich unterwegs war. Aber ich war so bewusstseinserweiternd lange wach, dass ich im Bus nach Khao Lak nur noch herrlich Sinnloses von mir gab. Mit mir waren noch drei weitere Journalisten und Blogger aus Deutschland (Flying Media, Of Roots and Roads & Spaness), zwei aus der deutschsprachigen Schweiz und eine aus der französischsprachigen Schweiz gelandet. Noch am selben Tag kamen drei Österreicher an. Neben uns Journalisten und Bloggern aus den DACH-Ländern gab es noch eine Gruppe aus Frankreich, Belgien und den Niederlanden (The Digitalistas & Nederlands Dagblad) und eine Gruppe aus Skandinavien. Nicht ganz zufällig sind das die Märkte, die für den thailändischen Tourismus am wichtigsten sind. Auf der Strandparty am Abend wurden wir von den thailändischen Gastgebern pompös im Ramada Khao Lak Resort empfangen. Der Dresscode war weiß und mir kam es ganz gelegen, dass ich letztes Jahr in Japan schon mal eine ähnliche Party besucht habe und die weißen Klamotten so doch noch für etwas gut waren. Der Aufwand, den man für uns veranstaltete, war riesig. Es gab Feuerakrobaten, eine eigenltich ganz geile Coverband, ein fettes Büffet und eine Aussicht, die schlagartig für alle Strapazen des Hinflugs entschädigte. Ständig schwirrten Kellner um einen herum und brachten ein neues Getränk just in dem Moment, als man gerade den letzten Schluck vom vorherigen Getränk nahm. Vor dieser Kulisse lernte ich Stella kennen, eine irre witzige finnische Bloggerin. Bei uns klickte es sofort massiv und die folgenden Tage hingen wir nur noch miteinander rum und brachten so die Organisation unserer thailändischen Gastgeber, nach der Deutsche und Skandinavier streng getrennt voneinander reisten, regelmäßig durcheinander. Denn Stella und ich machten von nun an nichts mehr ohne einander. Jeden der folgenden Abende würden wir noch bis spät nachts am Strand sitzen, Dosenbier trinken und mit Quallenschwärmen im Meer schwimmen. So weit, so geil. Aber wo sind wir eigentlich genau? Die Urlaubsregion Khao Lak, benannt nach einem benachbarten Berg (zu deutsch: Pfahlberg), liegt in der thailändischen Provinz Phang Nga und erlangte traurige Bekanntheit am 26. Dezember 2004, als ein Tsunami völlig überraschend weite Teile Südostasiens zerstörte. In Thailand kostete der Tsunami etwa 8.000 Menschen das Leben, ein Drittel davon waren ausländische Touristen. Fast jeder wird noch die Bilder im Kopf haben, wie die Menschen in Khao Lak vor der herannahenden Riesenwelle flüchten und wie diese nichts als Chaos und Verwüstung zurückließ. Elf Jahre ist das nun her. Der Tsunami ist daher der ständige Subtext dieser Pressereise. Wie gut alles jetzt wieder läuft, das soll uns Journalisten gezeigt werden. Wie man sich vielerorts umorientiert hat nach der Katastrophe, hin zu einem sanfteren, umweltfreundlicheren Tourismus. Und ja, es ist tatsächlich beeindruckend, wie sich diese Region an Thailands Südzipfel neu erfunden hat. Ein Wiederaufbau im Paradies. Unsere Pressereise führte uns quer durch die Provinz Phang Nga, es würde den Rahmen dieses Posts sprengen, um jede einzelne Station zu erwähnen. Ein kurzes Lob soll allerdings an die Organisatoren gehen, die tatsächlich an jedes noch so kleine Detail gedacht haben. Ebenso an unsere lieben thailändischen Helferlein vor Ort, die unglaublich freundlichen Mitarbeiter der Hotels und die Repräsentanten der Provinz Phang Nga, die uns so herzlich willkommen geheißen haben. Unser erster Ausflug führte uns zum Phang Nga Coastal Fisheries Research and Development Center, wo wir uns Clownfische, Korallen, Krokodile, seltsame Krebstiere und ziemlich lässige Schildkröten angucken durften, die dort aufgezogen und dann irgendwann wieder in die Wildnis entlassen werden. Wir durften selbst zu zweit eine Suppenschildkröte adoptieren und sie dann ins Andamische Meer entlassen. Meine hieß Silke (nunja, eigentlich "Flying Silke", weil ich sie eben nicht alleine taufen durfte), war die glückliche Nummer 13 aus dem Schildkrötengetümmel und mit Abstand das charmanteste Reptil weit und breit. Ich habe sie nach einer guten Freundin benannt, die häufig nach Thailand reist, weil ich es eine schöne Idee fand, dass sich die große Silke und die kleine Silke irgendwann mal an irgendeinem idyllischen thailändischen Strand begegnen und Hallo! sagen. Oder eben เฮ้!, denn ich vermute, Schildkrötensilke spricht eher kein Deutsch. Der südliche Teil Thailands ist wesentlich muslimischer als der Rest, das liegt zum Teil an der Nähe zum muslimischen Nachbarland Malaysia, zum anderen aber auch an früheren Migrationsbewegungen aus dem heutigen Indonesien. Bei dem Dorf Ko Panyi in der Bucht von Phang Nga war es so. Ende des 18. Jahrhunderts haben sich zwei javanische Familien auf dem Felsen im Meer niedergelassen und auf Pfählen ihr Dorf einfach ins Wasser gebaut. Nur die Moschee und der muslimische Friedhof stehen auf dem kleinen Fleckchen Festland, das man dem ansonsten unbewohnbaren Felsen abgerungen hat, selbst das Fußballfeld des Dorfes treibt im Wasser. Inzwischen wohnen rund 1.700 Menschen in dem Dorf und durch den Tourismus scheint es ihnen wohl auch nicht allzu schlecht zu gehen. In den engen Gassen der kleinen Pfahlhäuserstadt gibt es unzählige kleine Buden, an dem einen Tank Tops, Kokosholzgeschirr, Muscheln und anderer Plunder angedreht werden. Zwischen den einfach Holzhäusern streunen Katzen gelangweilt umher und Fische liegen zum Trocknen auf Netzen in der Sonne. Ich besichtigte die kleine Moschee, zu der die ungläubigen Europäerinnen allerdings keinen Zutritt hatten, und hatte vom Minarett aus die schöne Aussicht über das gesamte Dorf für mich allein. Einem Kurzfilm auf Youtube lässt sich übrigens entnehmen, dass es zu dem Fußballfeldfloß noch eine Geschichte gibt. Kinder des Dorfes haben es wohl ursprünglich 1986 aus Treibgut gebaut, als gerade die Weltmeisterschaft in Mexiko stattfand. Die neugegründete Mannschaft des Panyee FC war auf Anhieb so gut, dass sie das Halbfinale des Phang Nga Cups erreichte. Seitdem hat Fußball Tradition in dem kleinen Fischerdorf, der Verein wurde sieben Mal südthailändischer Meister. Wir fuhren weiter in unserem Boot, auf dessen Dach Stella und ich uns einen gesalzenen Sonnenbrand holten, besichtigten die Felsnadel Khao Ta-Pu, die durch dem James Bond Film Der Mann mit dem goldenen Colt bekannt geworden ist. Khao Phing Khan, also die Insel, die man weithin James-Bond-Insel nennt, war zum Bersten voll mit europäischen Touristen und verkaufstüchtigen Omas, die ihren Krempel zu Preisen loswerden wollten, die selbst in Europa noch als Wucher zu bezeichnen wären. Ich habe mir natürlich trotzdem ein, zwei kitschige Souvenirs aufschwatzen lassen. Nun ja, was soll ich sagen, it escalated quite quickly. Die Pressereise nach Phang Nga war auch eine Pressereise der ersten Male (wie ja im Prinzip jede Reise). Ich bin zum ersten Mal Kajak gefahren, bzw. Stella und ich haben uns in enem Kajak fahren lassen. Man hat uns eventuell nicht zugetraut, dass wir uns eigenständig in Thailands Mangrovenwäldern fortbewegen können. Sowieso hatte ich das Gefühl, dass auf uns beiden immer mindestens ein thailändisches Augenpaar mehr ruhte, weil man dachte, wir könnten versehentlich irgendeine kolossale Scheiße bauen. Auch bei einem weiteren ersten Mal, dem Bambusfloß-Wildwasserrafting, das nebenbei gesagt eines meiner absoluten Thailights war, ließ man uns nicht ans Ruder. Stattdessen wurden wir von einem sehr sympathischen jungen Mann über den Wang Kiang Khu Wasserfall manövriert, der hin und wieder auch mal Schlangen in Bäumen anstupste, die gerade direkt über mir herum hingen. Panic in the jungle vom allerfeinsten. Ich versöhnte mich aber sofort wieder mit unserem Gondoliere, als er mir eine lustige Palmblattzigarette (ebenfalls meine erste) spendierte - und das trotz meiner offensichtlichen Dummheit, meine Packung Zigaretten in meiner Hosentasche mit auf's Floß genommen zu haben. Apropos Zigaretten: die waren ebenfalls sehr lustig, weil grausam. Man konnte wählen zwischen abgestorbenen Lungenflügeln, toten Babys, Raucherbeinen und offenen Kehlköpfen. Der Warnhinweis erübrigte sich damit natürlich. Am letzten Tag vor unserer Abreise besuchten wir mit der gesamten Gruppe schließlich noch das Städtchen Takuapa, das am Ende des 19. Jahrhunderts mal ein wichtiger Handelshafen gewesen war. Nicht nur wurde hier in der Nähe Zinn abgebaut, der der ganzen Region zu einem wirtschaftlichen Aufschwung verhalf, sondern auch Handel mit dem indischen Subkontinent betrieben. Durch den Handel kamen die Chinesen und so entstand ein merkwürdiges, aber ebenso charmant eklektisches Städtchen, das sowohl thailändische, als auch chinesische und portugiesische Architekturstile in den Fassaden miteinander verbindet. Auch heute noch bezaubert die Altstadt von Takuapa durch diese stolze Muffigkeit ihrer längst vergangenen Blüte. Wir besichtigten in Takuapa nicht nur den chinesischen Schrein, sondern durften auch einer seltsamen Zeremonie beiwohnen, in der die einheimische Bevölkerung in der Mittagshitze Unmengen an Lebensmittel vor einem Mönchskloster auftürmte, nur um dann auf Kommando (also, wenn die Mönche satt waren) selbst so viel Essen wie möglich wieder mit nach Hause zu karren.
Außerdem fand gerade das Vegetarier Festival in Takuapa statt, das ebenfalls von einem merkwürdigen Zeremoniell begleitet wurde. Vor dem Schrein wurde erst eine Art Maibaum aufgestellt, gleichzeitig tanzten einige Mönche topless zu irgendwelchen meditativen Gesängen. Ich bin mir beinahe sicher, dass da irgendwelche bewusstseinserweiternden Substanzen mit im Spiel waren. Irgendwann schließlich stand der Maibaum, die Gesänge hörten auf und es gingen hunderte Silvesterböller auf einmal los. Das hat uns natürlich vorher keiner erzählt, sodass mir nichts anderes übrig blieb, als mich über fünf erschrockene Thai hinweg zu hechten und mich in Sicherheit zu bringen. Danach gab es dann ein vegetarisches Essen, das sehr stark probierte, unvegetarisch auszusehen. Es gab kleine vegetarische Garnelen, Gerichte mit täuschend echtem vegetarischem Hühnerfleisch und überhaupt war in jedem Gericht irgendetwas, das man für Fleisch hielt. Zugegebenermaßen etwas gruselig, dieses Mimikri-Essen. Außerdem nieselte es auch immer noch Silvesterböllerasche, das war natürlich auch nicht so lecker. Mindestens fünf Teilnehmer der Pressereise lagen zu diesem Zeitpunkt sowieso mit Magenverstimmung im Bett, was ich auf unser authentisches Essen vom Vortrag zurückführen würde. Das hatte nämlich in dem Dorf Baan Bang Phat (hier der illustrierte Bericht eines französischen Kollegen) unter, sagen wir mal, gewöhnungsbedürftigen hygienischen Umständen stattgefunden. In dem Dorf, das genau wie Ko Panyi auf Pfählen stand, war gerade Ebbe und es roch nach Meeresbodenmodder und den Fischen und Garnelen, die überall in der schwülen Hitze trockneten. Es war wohl instinktiv nicht meine schlechteste Entscheidung, bei diesem Mittagessen nur Schalentiere und Seegrassalat zu nehmen. Nach vier großartigen Tagen in der Sonne, wurden wir am letzten Abend mit einer großen Party im Khao Lak Laguna Resort verabschiedet. Der Dresscode für diese Party lautete "colourful" und weil man sich wohl dachte, dass der durchschnittliche Europäer darunter wohl eher sowas wie blassrosa oder fichtengrün versteht, hat man uns auf unseren Hotelzimmern auch direkt eine thailändische Fischerhose hinterlegt. Weil mir nicht so richtig klar war, wie man sich dieses zeltartige, pinke Ding einigermaßen elegant um die Beine wickelte, ging ich schlussendlich doch in meiner schwarzen Skinny Jeans und erntete aber immerhin anerkennende Blicke für meine pinken Söckchen. Auf der Veranstaltung gab es der neben inzwischen obligatorischen Coverband und dem wieder mal großartigen Essen auch einen zum Schreien kitschigen Sonnenuntergang und ein Programm aus klassischen thailändischen Tänzen. Mit den beiden thailändischen Moderatoren des Abends und Alexandra, (einer in Khao Lak ansässigen Deutschen, die Touren und Exkursionen organisiert), ließen Stella und ich den Abend im Happy Snapper ausklingen - der Dorfkneipe in Khao Lak, wenn man so will. Bei dem letzten Bier im Paradies dachte ich dann doch kurz an Europa. Ich war mit dem festen Vorsatz nach Thailand gekommen, wenigstens irgendetwas ein bisschen blöd zu finden, aber das ist mir glücklicherweise nicht gelungen. Thailand ist tatsächlich genauso großartig, wie all eure Freunde es euch ständig erzählen. Fliegt hin, wenn ihr könnt! *Wenn ihr auch Khao Lak besuchen wollt, wendet euch an den Tourbetreiber Eco Khaolak Adventure - Elefantentrekking, Wildwasserrafting, Inselhopping, Tempeltouring, Kajakfahring und viele andere tolle -ings sind dort einfach (und deutschsprachig) buchbar. Stichwort Öko-Tourismus: Gleichzeitig braucht man so kein schlechtes Gewissen zu haben, dass man gerade dort touristische Pfade trampelt, wo man eigentlich der unberührten Natur wegen hingekommen ist. **Der Vollständigkeit halber will ich hier auch noch fix auf einige andere Blogposts und Artikel verlinken, die aus derselben Pressereise hervorgegangen sind. Wiederaufbau im Paradies in Deutschland Von Sandstränden, Schildkröten und Schmetterlingserbsensaft in Deutschland Thailand: Größtes Medienevent in Phang Nga nach dem Tsunami! in Deutschland Süd-Thailand - Urlaubsparadies für Aktiv- und Natur-Touristen in Deutschland Schildkröten-Liebe: So geht Turtle-Wellness in Deutschland Thailand: Phang Nga en Krabi in den Niederlanden Postcards from Phang Nga in Finnland (mit extra viel Yulian) Maailman Reunalla in Finnland Ich bin auf Pressereise gegangen - beinahe meine erste, wenn man die nach Antwerpen nicht mitzählt, die ich vor sieben Jahren selbst organisiert und ganz ohne Journalistenkollegen und das zugehörige Klassenfahrtsgefühl bestritten habe. رأس الخيمة, oder Ras Al Khaimah (oder Ra's al-Chaima oder Raʾs al-Ḫaima oder RAK oder oder oder...) heißt der Teil der Arabischen Halbinsel, der eines von sieben Vereinigten Arabischen Emiraten ist. Die Zeltspitze (so die deutsche Übersetzung des Landesnamens) ist nicht nur als letztes Emirat der Föderation beigetreten (1972), sondern auch aus vielen anderen Gründen besonders, wie ich bei meiner Recherche herausfinden konnte.
Ras Al Khaimah ist landschaftlich wesentlich abwechslungsreicher, als man es einem arabischen Emirat erstmal abkaufen würde. Es gibt die obligatorische Wüste im Süden, die hier allerdings etwas rötlicher ist als beispielsweise in Dubai. Im schroffen Hajar-Gebirge gibt es viele Tropfen auf heißen Steinen, was zu einer vergleichsweise üppigen Vegetation führt. Der Creek (= salzwasserführende Lagunen), an dem die gleichnamige Hauptstadt Ras Al Khaimah liegt, ist von Mangrovenwäldern umschlossen und das Emirat grenzt auf 64 Kilometern an den arabischen Golf, der das ganze Jahr über pipiwarm ist. Nach einem sechsstündigen Flug mit Emirates von Hamburg nach Dubai, komme ich frühmorgens im Sechs-Sterne-Hotel Waldorf Astoria an und bin zugegebenermaßen schon etwas perplex angesichts des bizarren Prunk und Pomp, der einen hier von allen Seiten erschlägt. Die King Junior Suite, die ich in den nächsten zwei Tagen bewohne, ist beispielsweise größer als jede Wohnung, in der ich jemals gewohnt habe und ich bereue es kurz, keinen größeren Koffer mitgenommen zu haben - einfach, um irgendetwas in meinen begehbaren Kleiderschrank hängen zu können. In den Fluren des Hotels rennt mir ständig mindestens einer der unzähligen Angestellten hinterher, um dann in Sichtweite zu fragen "Is everything okay, Sir?" Der kontaktscheue und kniggefremde Berliner sollte an dieser Stelle übrigens aufpassen, nicht mit "Dit jeht dir jar nischt an!" zu antworten. Die Frage ist durchweg freundlich und gar nicht creepy gemeint, deshalb ist "Yes, thank you!" als Antwort völlig ausreichend. Das Waldorf Astoria steht wie eine orientalische Kathedrale inmitten von anderen nicht minder prunkvollen Hotels, hat mehrere Pools und einen hauseigenen Privatstrand - was theoretisch geil wäre, wenn es draußen nicht Juni und damit tagsüber um die 45°C wäre. Baden geht also im Sommer nur morgens oder abends, oder, wenn man ein volles Programm hat und auf Pressereise ist, auch gar nicht. Ich komme später nochmal darauf zurück. Mit einem Dutzend anderer Journalist(inn)en, von denen etwa eine Hälfte für die touristische Fachpresse und die andere Hälfte für Tageszeitungen und Publikumspresse schreibt, steige ich mittags in unseren klimatisierten Shuttlebus, den ich in den nächsten 48 Stunden sehr zu schätzen lernen werde. Wir fahren erst ins The Cove Rotana, ein benachbartes 5-Sterne-Hotel, in dem wir fürstlich (also scheichlich) zu Mittag essen. Die Architektur von diesem Resort ist deutlich "emiratischer", d.h. man wohnt in weißen, quaderförmigen Villen, die an die griechische Insel Santorin erinnern. Fetzt ziemlich. Während zwei Teilnehmerinnen zur Action-Tour ins Gebirge aufbrechen, mache ich mit allen übrigen das Kulturprogramm. Die Mohammed Bin Salem Moschee ist zwar eine der ältesten der ganzen Emirate, hat aber keine Minarette, kein zweites Geschoss und besticht auch sonst durch ornamentlose Schlichtheit. An verrückten Mustern mangelt es trotzdem nicht, denn die Frauen der Reisegruppe bekommen je ein schlimm geblümtes Gewand übergeworfen. Dass die Mohammed Bin Salem Moschee von außen so unscheinbar ist, macht fast gar nichts, weil wir noch an der Sheikh Zayed Moschee und der Al Riffa Moschee vorbeifahren. Im Nationalmuseum von Ras Al Khaimah versäumt es unser Reiseführer, uns die eigentlichen Ausstellungsräume zu zeigen, sodass wir nur in dem Innenhof der Al Hisn Festung herumstehen. Die Schaufensterpuppen in landestypischer Tracht (Kandora = weißes, knöchellanges Gewand; Ghutra = weißes Kopftuch mit schwarzer kreisfürmiger Kordel) trösten auch nur schlecht darüber hinweg, dass wir auch den letzten funktionierenden Windturm des Emirats nicht gesehen haben. Bevor wir kurz darauf mit einem typisch arabischen Dhau zu einer Bootstour über den Creek von Ras Al Khaimah aufbrechen, legen wir glücklichweise eine kurze Pause in der Shishabar Slash Esslokal Slash Café Slash Irgendein-Ort-zum-Rumsitzen Al Saraya ein. Der Aufenthalt war nicht geplant, das Boot hatte Verspätung, die Bar ist auch an sich nicht besonders. Einfach eingerichtet, aber immerhin zu allen Seiten verglast, mit schönem Ausblick und von einem hübschen, angelegten Garten umgeben. Am Tisch hinter uns sitzen allerdings zwei offenbar emiratische Mädchen, die Shisha rauchen und mich daran erinnern, dass in Ras Al Khaimah eigentlich auch echte Menschen wohnen sollten. Von denen haben wir bisher nur keine gesehen. Auf den Straßen ist es verständlicherweise zu heiß, deshalb sieht man zwar viele klimatisierte Autos, aber keine Fußgänger. Aber auch aus unserem Bus heraus wirken diese recht wahllos hingewürfelten Häuserklötze kaum wie eine zusammenhängende Stadt, erst recht keine, die irgendwie nach europäischen Mustern aufgebaut wäre. Ein Blick auf die Karte zeigt, dass sich die Stadt Ras Al Khaimah auf drei Landzungen um den Creek herum erstreckt, zu allen Seiten recht weitläufig besiedelt, aber nur wenige Hochhäuser. Unser Hotel, fast eine halbe Stunde südwestlich, liegt genau genommen gar nicht in Ras Al Khaimah, sondern in Al Hamra Village, bestenfalls ein Vorort der eigentlichen Stadt. Alle Menschen, die uns bisher begegnet sind, waren Expatriates, also Arbeitsmigranten, aus Indien, Pakistan, Südostasien oder den umliegenden arabischen Staaten. Das ist insofern nicht verwunderlich, als dass Nicht-Emiratis rund 80% der Bevölkerung ausmachen. Diese Leute sind erst hier, seit das Geschäft mit dem Öl in den Schwesteremiraten Dubai und Abu Dhabi boomt. Davor war Ras Al Khaimah ein unbedeutendes Fischerdorf an der Schwelle vom Arabischen Golf zum Golf von Oman. Stellt man sich die Arabische Halbinsel etwa als einen dicken Fuß vor, der an Asien hängt, wäre Ras Al Khaimah der Nagel des kleinen Zehs. "Spitze des Zeltes" ist natürlich auch ok, klingt ja eigentlich auch viel besser als "Kleiner Zehennagel an Asiens dickem Fuß". Jahrhundertelang verdienten sich die Leute in Ras Al Khaimah ihren Unterhalt durch Fischfang oder Perlentauchen, gewährten auch zeitweise Piraten Unterkunft, bis die Briten sich das nicht mehr gefallen ließen und den gesamten Küstenstreifen als "Vertragsküste" unter britisches Protektorat stellten. Mit der Piraterie war es dann bald vorbei, mit dem Perlentauchen erst zu Beginn des 20. Jahrhunderts. Zuchtperlen aus Japan waren schlichtweg billiger. Der Boom durch das Öl kam in den 1970er Jahren und bescherte auch Ras Al Khaimah raschen Wohlstand, obwohl es hier gar keine Vorkommen gibt. Hotels wurden gebaut und vor der Küste wurde gerade das künstliche Al Marjan Island aufgeschüttet - um nun noch mehr Hotels darauf zu bauen. Die Dimensionen sind natürlich andere als in Dubai, aber auch Ras Al Khaimah ist chaotisch gewachsen. Und das sorgt dafür, dass man es schlecht kapiert, als Stadt, als Emirat und überhaupt als Konzept. Was zum Beispiel macht es mit einer Gesellschaft, wenn Beduinen, Fischer und Kamelzüchter schlagartig zu Reichtum gelangen? Wie muslimisch kann ein Land sein, in dem so viele Christen, Hindus und Buddhisten wohnen und arbeiten? Gelingt es den asiatischen Arbeitsmigranten hier, die Armut ihrer Heimat hinter sich zu lassen? Und wenn ja, zu welchem Preis? Was ist überhaupt "Geschichte" in einem Land, in dem die Zeitrechnung erst vor fünfzig Jahren anfing? Und überhaupt, was kommt nach dem Öl? Wir schauen uns vom Boot aus die kleine Skyline von Ras Al Khaimah an, was wirklich schön ist, und fahren schließlich zurück ins Hotel. Beim High Tea im Peacock Café wird uns neben Unmengen süßer Köstlichkeiten auch Hawaii Blue Tea serviert, der sage und schreibe 300 Dirham (75€) kostet - ein Oolong Tee, der nur an bestimmten Vulkanhängen auf Hawaii wächst und dessen ausgewählte Blätter von einarmigen Albino-Waisenkindern nur bei Vollmond gepflückt werden können, oder so, ich habe nicht so genau zugehört. Ein whatthefuck ist trotzdem angebracht, denn der Tee schmeckt, nunja, nach Tee. Mich und eine Kollegin von der FAZ lassen die Menschen und die Stadt allerdings nicht los, oder vielleicht eher die Abwesenheit von Menschen und die Unbegreiflichkeit der Stadt. Wir fragen bei unseren Gastgebern von FTI nach, ob wir nochmal in die Stadt fahren können, vielleicht zur Strandpromenade oder in eine Einkaufsstraße. Innerhalb von einer halben Stunde wird uns unser Extrawunsch erfüllt und während die anderen im benachbarten Hilton Al Hamra Beach & Golf Resort mit der Vertriebschefin von Hilton in den VAE zu Abend essen, verabschieden wir uns früher und suchen das Nachtleben. Oder das Leben in der Nacht. Unser freundlicher Fahrer bringt uns in die Kuwaiti Street, in der tatsächlich viele kleine, lokale Geschäfte Krimskrams am laufenden Kilometer verticken: Abendkleider, Teekannen, Schals, Tücher, Parfums, Ohrringe, Schokoriegel, Gebetsteppiche, Handyhüllen. Ich kaufe Seidenschals und Zigaretten, quatsche mit Ägyptern, Afghanen, Pakistanis und bekomme ein bisschen ein Gefühl dafür, wie der Orient tickt: tagsüber langsam, nachts schneller. Wir fahren weiter zur Al Quawasim Corniche, in die Shishabar Al Wahdawi und hängen dort stilecht mit einer Handvoll emiratischer Männer, einer Shisha, einer Portion Tabak mit Traubengeschmack und einem Breitbildfernseher auf der Terrasse ab. Unseren Fahrer haben wir nach Hause geschickt, zurück zum Hotel nehmen wir ein Taxi. Die große, spektakuläre Geschichte ist uns nicht begegnet, aber Ras Al Khaimah hat sich von seiner charmanten Seite gezeigt. Die Wüste lebt, nur eben etwas leiser. Die erste Nacht in meiner Prinzessinnensuite ist ein Träumchen. Sowieso bin ich ganz angetan von der Reise - wer will schon die tausendundzweite Nacht in Marrakesch oder Beirut nacherzählen, wenn Ras Al Khaimah doch so viel rätselhafter, weil schüchterner ist? Die Pressekonferenz am Vormittag kommt sehr pressekonferenzig daher - es gibt eine neue Ras Al Khaimah Broschüre und es gibt neue Direktflugverbindungen mit Sun Express, u.a. von Berlin-Tegel nach Ras Al Khaimah. Das ist praktisch, aber für sich noch keine Geschichte. Spannend ist allerdings Al Jazirah Al Hamra, eine Geisterstadt, die mittelfristig Teil des UNESCO Weltkulturerbes werden soll. Ich denke sofort an die Beelitzer Heilstätten, den Teufelsberg oder den verlassenen Spreepark - alles wunderbar ruinierte Orte, die wir Berliner so liebgewonnen haben und ich glaube, dass in Berliner Herzen noch Platz für einen weiteren abandoned place ist. Während auf der Pressekonferenz geredet wird, stelle ich mir vor, wie im 14. Jahrhundert aus roten Korallensteinen ein Dorf auf eine Insel gebaut wird. Dem Dorf ging es gut, denn die Bewohner fingen Fisch und tauchten nach Perlen. Dann versandet die Insel und liegt deshalb inzwischen nur einen Steinwurf von unserem Konferenzsaal entfernt. Der Al Za'abi Stamm streitet sich Mitte des 20. Jahrhunderts mit dem Scheich von Ras Al Khaimah, siedelt vollständig nach Abu Dhabi über und lässt die alte Heimat, die "rote Insel", lieber verfallen, als sie zu verkaufen. Nun verhandelt man über Fischrestaurants und Welterbetitel, aber solange es nicht so weit ist, bröckeln die gar nicht mehr roten Korallenhäuser fröhlich weiter. Über die Jahrzehnte siedeln sich erst spukende Tiergeister, böse Dschinns, dann randalierende Jugendliche und schließlich südasiatische Hausbesetzer in Al Jazirah Al Hamra an und machen es zum spannendsten, authentischen Trümmerdorf weit und breit. Gruselgeschichten und Einsturzgefahr inklusive. Und weil es hier an Wunderlampen wirklich nicht mangelt, richte ich einen weiteren Wunsch an den guten Geist von FTI - darf ich am Abend bitte, per favore, prettyplease durch die Geisterstadtruinen klettern? Nach der Pressekonferenz gehen wir auf Wüstentour - ich habe zum Frühstück extra Marmeladenbrote gegessen, um in die leeren Gläschen Wüstensand zu füllen. Im Banyan Tree Al Wadi gibt es lokale Cuisine und eine kleine Tour durch das Spa und das Naturreservat. In diesem Resort gibt es "kleine" (= 158m²) Villen in typisch arabischer Lehmquaderoptik und luxuriöse Neuinterpretationen von traditionellen Beduinenzelten, nur eben als Villa und mit Pool. Jedenfalls so gemütlich, dass ich dafür sogar in die Wüste ziehen würde. Zwar erinnere ich mich nicht mehr genau an die Zoobesuche meiner Kindheit, aber es wird ein Mittag voller erste Male: ich begegne hier meiner ersten echten Python, meinem ersten echten Falken, meinen ersten echten Oryxantilopenen und ein paar zu spät gekommenen Kamelen - die ersten echten waren bereits auf dem Weg von Dubai nach Ras Al Khaimah neben unserem Bus hergelatscht. Später sehe ich meine erste echte Wüste, sie ist rot, wunderschön und gar nicht so wüst, wie erwartet, denn überall wachsen Ghaf Bäume, über die uns unser Fahrer eine romantische Geschichte erzählt. Wenn ein Ghaf Baum mit seinen Wurzeln das Grundwasser berührt, können sich alle umliegenden Bäume unterirdisch mit ihm verbinden und so gemeinsam über diese eine Wurzel Wasser trinken. Das klingt etwas schmarotzig, aber die Ghaf Bäume sind genügsam: einmal Regen pro Jahr reicht ihnen, um nicht zu verdursten. Eventuell sollte ich das Gestrüpp als Balkonpflanze importieren. Mit halbem Reifendruck wagen wir uns schließlich in die echte Wüste, in der es auch den Ghafjungs zu unwirtlich ist. Unser ziemlich witziger Fahrer ignoriert sämtliche Zwischenrufe von der Rückbank, slidet mit uns an meterhohen Dünenkämmen entlang, um schließlich in irgendwelche Wüstentäler zu stürzen. Ich sitze auf dem Beifahrersitz und habe damit ein vergleichsweise angenehmes Los gezogen. Der Rückbankbesetzung geht es nämlich kolossal scheiße, als wir in dem Beduinencamp ankommen. Auf Kamelreiten und Hennabemalung hat dann folglich auch keiner mehr Bock - außer ich. Ich finde Wüste einfach nur awe-some! Für mich ist diese Wüste wirklich der geilste Spielplatz, den ich als Kind nie hatte. Außerdem gibt es für wenige Dirham Alcopops und geschmacklose Souvenirs - zwei weitere tolle Dinge, an denen es meiner Kindheit mangelte. Nachdem die Zeltspitze heute ordentlich rockt, fahre ich mit der Kollegin von der FAZ in die Geisterstadt Al Jazirah Al Hamra, während sich alle anderen im Hotel erholen. Die verpasste Gelegenheit zum Nickerchen ist es allemal wert, denn Al Jazirah Al Hamra ist nicht nur unfassbar riesig, sondern auch herrlich verwüstet und - bewohnt! Einige Pakistanis und Inder laufen über die unasphaltierten Wege und beäugen uns kritisch, weil sie vermuten, dass wir sie kritisch beäugen - was nicht der Fall ist, aber einen unverfänglichen Chitchat erheblich erschwert. Mir gelingt es trotzdem, mich mit einem jungen Pakistani zu unterhalten, der in einer benachbarten Kartonagenfabrik Kosmetikartikel verpackt. Nach einer fünfminütigen Unterhaltung, zeigt er mir schließlich, wo er wohnt. Aus einer der Ruinen, die noch etwas besser in Schuss ist, höre ich fließendes Wasser. Die indischen und pakistanischen Arbeiter haben mithilfe von stinknormalen Gartenschläuchen Wasser verlegt und können so eines der Häuser als Badehaus nutzen. In dem direkt benachbarten Haus wohnt mein Gesprächspartner. Mit zwei Matratzen, ein paar Kartons voller Kleidung und einem kleinen Tisch ist der etwa 12m² große Raum bereits gut gefüllt. An einer Wand hängt ein Foto oder ein Brief, elektrisches Licht gibt es keins. Zwar bröckelt der Putz überall und der Boden ist eigentlich keiner, aber ich kann verstehen, dass der junge Mann es hier "eigentlich ganz schön" findet. Es ist eigentlich ganz schön, vielleicht auch weil gerade die Sonne untergeht und das Licht warm und vorteilhaft auf das Geisterdorf fällt. Über die Gruselgeschichten spreche ich mit einer Gruppe Indern, die gerade einen kleinen Lastwagen waschen. "Only the Emirati people believe in ghosts", erzählen sie mir in gebrochenem Englisch. Den Aberglauben kann sich von ihnen wohl keiner leisten. Unser kurzer Ausflug nach Al Jazirah Al Hamra ist mehr als surreal, wie ein morbides Märchen. Die Fischrestaurants und sanierten Museumshäuser, von denen heute vormittag die Rede war, kann ich mir hier nicht vorstellen. Und solange die Regierung des Emirats mit den Al Za'abi über den Verkauf der Häuser verhandelt, wird hier wohl auch erstmal nichts passieren. Wir verlassen Al Jazirah Al Hamra wieder in Richtung Hotel und schauen noch für eine halbe Stunde in die Al Hamra Mall, weil das Prinzip Einkaufszentrum hier wohl nur schwer meinen Vorurteilen aus Deutschland standhalten kann. Mangels Diskotheken und Bars sind Malls hier tatsächlich der Treffpunkt für junge Leute, das hatte ich mir schon am Abend vorher so erzählen lassen. Sünde also, nicht wenigstens kurz selbst durch eine Mall zu laufen. In Rekordzeit shoppe ich dort ein T-Shirt, einen Mini-Wandgebetsteppich, drei Postkarten, eine goldene Blechschale und einen Seidenschal als Mitbringsel für die Freunde daheim, verliere meine Mall-Begleitung und sammle sie auf dem Weg zum Hotel mit dem Taxi wieder ein. Am Abend essen wir ein letztes Mal hochherrschaftlich im Marjan Restaurant des Waldorf Astoria, bevor es am nächsten Morgen zurück nach Deutschland geht. Bei mir ist in den letzten 48 Stunden wohlige Klassenfahrtsnostalgie aufgekommen. Das Konzept Pressereise ist bei allem Recherchestress doch ein ziemlich witziges. Ras Al Khaimah ist ambivalent, wie die ganze Region. Teilweise ultra traditionell, verschlafen und öde, andererseits hochmodern, high-end gestriegelt und mit diesem diffusen Gefühl, dass hier in Zukunft viel passieren wird. Mitten in der Nacht gehe ich noch verbotenerweise und unbeaufsichtigt an den Strand vorm Waldorf Astoria und habe es so schlussendlich doch noch geschafft, im Meer zu schwimmen. Es ist beinahe magisch, denn ich habe den klaren Sternenhimmel, den dunklen Strand und den Arabischen Golf komplett für mich allein. Weit und breit ist niemand da, vom neu aufgeschütteten Al Marjan Island leuchten einige Lichter herüber und während ich mit langsamen Zügen von der Küste wegschwimme, verstehe ich, warum 'Nacht' und 'Orient' so unglaublich gut zusammen passen. Etappe 1 Von Berlin-Mitte mit der Regionalbahn nach Berlin-Spandau. Vier alte Frauen mit Rollkoffern verkeilen sich im Zug. In Schönwalde-Siedlung Milchkaffee bei Diana, in Schönwalde-Glien Bier und Weinschorle im Schlossgut. Seelen baumeln noch einen Takt zu schnell. In Bötzow hatte noch ein Imbiss auf. Das Cordon Bleu war zu bleu. #prignitzpeople #pilgeryolo #cotzeband Etappe 2 Als wir Bötzow verlassen, kippt die Stimmung ins Havelwasser. Durch den Krämer Forst laufen Katharina und ich stundenlang getrennt. Gedanken an Postkutschen und Meilensteine. In Flatow lernen wir die ruppige Herzlichkeit der Brandenburger zu schätzen. Wieder versöhnt laufen wir in Linum ein, als sich der Tag gerade verabschiedet. Wir schlafen im Pferdestall hinterm Kleinen Haus. #sachtihnendisnochwat? Etappe 3 Bevor wir aus Linum aufbrechen, werden Svea, Hennes und Theo getauft. Schwester Anneliese, die dorfeigene Nonne, wünscht uns Lebewohl. Mir bleibt der schönste erste Blick nach dem Aufwachen. Am Flüsschen Rhin fließt zentiliterweise Sake. Über Tarmow (ahja.) geht es weiter nach Fehrbellin (hübsch.) und durch das Luch nach Protzen. Zwischendurch geteekesselt: Ball, verlegen, Krebs, Kater, Löwenzahn. Unsere neuen Gastgeber kochen Dänisches und plaudern. #schwesteranneliese #r.e.s.p.e.c.t. Etappe 4 Die Höllenetappe. In Protzen mit Geschichte Zeit vertrödelt, hinter Garz nicht abgebogen und versehentlich nach Nackel reingelaufen. Frisch zum doofsten Dorf der Mark gekürt, bricht bei Barsikow eine Hungersnot mittelalterlichen Ausmaßes aus. Hinter Metzelthin entknotet sich auf einem historischen Pilgerweg meine teure Regenjacke von meinem Rucksack und bleibt dort liegen. Adieu, Regenjacke. Adieu, gute Laune. In Wusterhausen, dem Florenz der Prignitz, essen wir Pasta, am malerischen Klempowsee trinken wir Eierlikör mit Weintrauben. Die Nacht erreicht Kyritz vor uns. Der Zimmerschlüssel liegen im linken Blumentopf. Meine Füße tun sechsunddreißigkilometerweh. #fucknackel #wunderblutblase Etappe 5 Am Vorabend kaum vorstellbar: wir laufen weiter. Bei einem Stadtbummel durch Kyritz besorgen wir Schuhsohlen, Heuschnupfentabletten, Blasenpflaster und andere hippe Lifestyle-Artikel. Alliterationen heben die Laune: Katharina, der Köter, Kaffee, Kerzen und Kuchen in Kyritz. In der Kirche erwischt Katharina eine Frau beim Furzen. Über Rehfeld und Berlitt schlendern wir schließlich nach Barenthin, flechten Blumenkränze und picknicken ausgiebig. So ausgiebig, dass es unsere betagte Gastgeberin in Kötzlin ganz raschelig macht. #furzeninderkirche #ditessenwirdkalt #icherwartesie Etappe 6 In Kötzlin schaffen wir es zum ersten Mal, früh aufzubrechen. Vorher verirrt sich Joppie noch in den zweihundertzweiundzwanzig Zimmern unserer Gastgeberin. An Söllenthin vorbei, fragen wir in Klein Leppin nach Kaffee und bekommen eine Führung durch Oper und Schweinestall. Groß Leppin (auch Great Lapin, Grand-Lêpin, Groot-Lepen oder Gran Lepino) erinnert in seiner Rotbacksteinigkeit an Hamburg. In Plattenburg feiern wir bei Burgbräu die letzten vor uns liegenden Schritte und schreiben Postkarten. Völlig euphorisch (= besoffen) tanzen wir schließlich nach Bad Wilsnack. Upside down. Boy, you turn me. Der Himmel geht auf. #wa? #süßerapfel Etappe 7 Die Etappe, die keine mehr ist. Sightseeing in Wilsnack. Souvernirshopping in der Wunderblutkirche. Große Gefühle: wir haben's geschafft. Mit dem Zug nach Wittenberge, von dort aus mit dem Schulbus nach Lenzen. Nach einem Kaffee, den uns die unfreundlichste Kellnerin der Prignitz brachte, die letzten Kilometer runter zur Elbe. Gegenüber von Pevestorf auf die Fähre. #holzbricketts #pekingentesüßsauer #nuttigekreolen #coffeetogo #undeincroissant 1 Hund.
2 Menschen. 7 Tage. 15 Stempel. 22 Kirchen. 150 Kilometer. Amsterdam fancy - bürgerlich - schnittig - pittoresk - teuer - gesellig - hip - snobby - international - weltoffen - grün - pragmatisch - bohéme - gay - seicht - liederlich - holländisch - eitel - geordnet - arriviert - flüssig - reich - klassisch - frivol - protestantisch - schmuck - slow Rotterdam maritim - urban - ruppig - lückenhaft - ursprünglich - modern - multikulturell - tolerant - günstig - weit - grau - ungemütlich - jung - innovativ - schäbig - schroff - ironisch - unfertig - arm - ungewöhnlich - rau - windig - bodenständig - ehrlich - hässlich - treu - zentral Antwerpen stylisch - ruhig - mittelalterlich - mondän - konservativ - kulturell - chic - katholisch - verschlossen - flämisch - tüchtig - gemütlich - traditionell - bedingungslos - golden - fein - blasiert - malerisch - geschäftig - tugendhaft - romantisch - adrett - klein - eng - bourgeois Brüssel unbesonnen - groß - mediterran - laut - rumpelig - aufregend - zwielichtig - frankophon - europäisch - liberal - dynamisch - bunt - rastlos - exquisit - flüchtig - verrückt - dunkel - diffus - unanständig - dekadent - zerrissen - schmutzig - kosmopolit - schnell - hügelig
דתי Tel Aviv und Jerusalem könnten unterschiedlicher kaum sein. Tel Aviv liegt am Meer, ist jung, liberal und neu, Jerusalem liegt in den Bergen, ist uralt, konservativ und traditionell. Das stimmt natürlich alles nur so halb. Jaffa, das heutzutage zu Tel Aviv gehört, ist zum Beispiel etwa 4000 Jahre alt. Und auch in Jerusalem gibt es Studenten, coole Bars und ein lebendiges Nachtleben. Wenn sich Tel Aviv und Jerusalem aber in einem Punkt massiv unterscheiden, dann ist es die Allgegenwärtigkeit beziehungsweise nahezu komplette Abwesenheit von Religion. Obwohl ich selbst kein gläubiger Mensch bin, hat mich Jerusalem sofort fasziniert. Ich habe in der Grabeskirche gläubige Christen gesehen, die minutenlang den Stein küssten, auf dem angeblich Jesus gestorben sein soll. Als ich mich mit Patrick zufällig in das jüdisch-orthodoxe Viertel Me'a She'arim verirrte, waren wir plötzlich die einzigen Menschen auf der Straße, die keine Hüte oder Perücken und lange, dunkle Kleidung trugen. Als ich mir den Felsendom auf dem Tempelberg anschauen wollte, wurde ich an sämtlichen Eingängen von israelischen Soldaten gefragt, ob ich Moslem sei - und nirgends hereingelassen, als ich verneinte. Nur ein paar Meter weiter beten gläubige Juden an der Klagemauer und wirken fast wie in Trance, wie sie alle mit ihren Köpfen hin- und herwippen. Kurzum: in Jerusalem steckt Religion in jeder verdammten Mauerritze. Dass sich all diese Religionen auch ordentlich um Jerusalem fetzen, kann ich nun etwas nachvollziehen. Auch wenn Bibel, Thora und Koran mir im Grunde genommen ziemlich egal sind, ist es doch ein besonderes Gefühl durch die Gassen und über die Plätze zu laufen, die gut 3,5 Milliarden Menschen weltweit eben doch etwas bedeuten. Außer für Juden, Christen und Muslime ist Israel auch für die Bahai das Heilige Land. Ziemlich viel Religion für dieses winzige Land. In Tel Aviv war ich an dem einzigen Schabbat meines Aufenthalts und ich dachte, es würde weißgottwas passieren oder eben nicht passieren. Während meines Auslandssemesters in Antwerpen wohnte ich im jüdischen Viertel der Stadt und konnte zum Schabbat in den Geschäften der Umgebung nicht einkaufen, sonntags dafür schon. In Tel Aviv sieht man das offensichtlich etwas lockerer als in den charedischen Gemeinden Antwerpens, denn die wenigsten Geschäfte schlossen und auch auf den Straßen waren kaum weniger Leute unterwegs als an allen anderen Tagen. Einige Restaurants öffneten sogar speziell für den Schabbat. Am Samstagmittag wartete ich im jemenitischen Viertel von Tel Aviv auf Sahar in der Buba Jahnun Bar, einem Straßenbistro in der Beit Yosef Street, und bekam dort Jachnun serviert - ein Gericht aus frittierten Teigfladen, einem gekochten Ei, einer Art Tomatenrelish und Skhug Yarok, einer scharfen, grünen Sauce. Meinen türkischen, also ungefilterten Kaffee konnte ich nur ohne Milch bestellen. Das Essen war nicht wirklich besonders, das Konzept des Bistros hingegen schon. Die Kellnerin erzählte mir, dass sich hier am Schabbat die jungen, säkularen Juden träfen, die nicht zum Schabbat-Essen zu ihren Familien fahren und dass dieses Straßenbistro eben nur an diesem einen Tag in der Woche nur ein einziges Gericht serviere. Ob das Konzept aus betriebswirtschaftlicher Sicht Sinn macht, weiß ich nicht. Als Ersatz-Synagoge, -Kirche oder -Moschee gefiel mir das Prinzip aber ganz gut. Auf der Geburtstagsparty von Patrick, die er in einer befreundeten WG ausrichtete, hatte drei Gäste Instrumente dabei: eine Geige, eine Querflöte und eine Gitarre. Irgendwann fingen sie dann einfach an zu jammen. War ziemlich cool. אשם Mir fällt es schwer, mich durch Israel zu bewegen und nicht darüber nachzudenken, dass die Geschichte der Welt und vor allem die des Staates Israel höchstwahrscheinlich anders verlaufen wäre, hätte die Verfolgung der Juden im Dritten Reich und die Shoa nicht stattgefunden. Nicht dass ich es ansonsten als einen besonders wichtigen Teil meiner Person empfinden würde, Bürger Deutschlands zu sein, aber in Israel denke ich mehr darüber nach. Auch wenn das Ende des Zweiten Weltkriegs nun schon 70 Jahre her ist und ich, logisch betrachtet, natürlich wenig bis gar nichts mit den Menschen von damals gemein habe, bestätigen mir meine israelischen Freunde die außergewöhnliche Obsession, die Israelis und Deutsche füreinander hegen. Meine Freundin Dorin erzählte mir, dass sie paradoxerweise auf Reisen am Ende doch immer mit den Deutschen rumhänge. Alle anderen reagieren entweder überschwänglich positiv oder überschwänglich negativ auf die Tatsache, dass sie Israelin und Jüdin ist. Keine Reaktion sei eher die Ausnahme, abgesehen von Deutschen. Dorin glaubt, dass die Deutschen vielleicht auch nicht zum hundertsten Mal über ihre kontroverse Geschichte und Politik, über Schuld und Sühne sprechen wollen. Sie hat zum Teil sicher recht mit ihrer Annahme. Jedenfalls antworte ich im Ausland auf die Frage, woher ich komme, auch nie (und erst recht nicht in Israel) „Deutschland“, was in meinen Ohren immer noch bedrohlich und böse klingt, sondern immer „Berlin“ - weil es jeder kennt und inzwischen auch jeder mag. Sowieso, Berlin. In Israel, und vor allem in Tel Aviv, ist irgendwie jeder verrückt nach Berlin. Berlin steht für Party, Müßiggang, Freiheit, Kreativität, Offenheit, Toleranz. Zumindest für fast jeden Israeli, der jung, säkular und vielleicht auch noch schwul ist. Die ganze Berlin-Hysterie fand ihren vorläufigen Höhepunkt in dem Milky, einem Sahne-Pudding aus dem Supermarkt, der in Berlin nur ein Drittel dessen kostet, was man in Israel dafür bezahlen würde. Auf diesen Pudding wurde ich in Israel mehrmals angesprochen. Er steht sinnbildlich für die hohen Lebenshaltungskosten in Israel und das sorgenfreie, vergleichsweise günstige Leben in Berlin. Unter dem Schlagwort Olim L'Berlin (Olim bezieht sich eigentlich auf das zionistische Konzept der Rückkehr aller Juden nach Israel, hier dann aber „Rückkehr nach Berlin“) postete ein junger Israeli diesen Pudding auf Facebook und entfachte eine riesige Debatte über die Lebenshaltungskosten und Gehälter junger Israelis. Dass tatsächlich rund 20.000 Israelis inzwischen in Berlin leben, führt zu einem brain drain in Israel. Dass ausgerechnet Berlin die Stadt der Sehnsucht junger Israelis ist, schmerzt Shoa-Überlebende und orthodoxe Juden besonders. Dass es auch eine andere Seite der Milky-Medaille gibt, hat kürzlich ein Artikel von Mirna Funk in der Zeit beleuchtet. Es gibt immer noch Antisemitismus in Deutschland – den alten, der nie weg war und einen neuen, der aus der muslimischen Bevölkerung Deutschlands kommt. Aber eben auch von Leuten, die sich selbst als links verstehen und ihren Antisemitismus scheinheilig als Israel-Kritik tarnen. Die Pegida-Demonstrationen in Dresden, wenn sie sich auch nicht gegen Juden richten, zeigen außerdem, dass von allgemeiner Toleranz in Deutschland kaum die Rede sein kann. Dafür schäme ich mich, wenn ich im Ausland bin. Darum kommt mir „Deutschland“ nicht leicht über die Lippen, wenn ich nach meiner Herkunft gefragt werde. In Jerusalem habe ich Yad Vashem besucht, die zentrale Gedenkstätte für die im Holocaust vernichteten Juden. Gleich am Eingang wurde ich von einer älteren Frau gefragt, woher ich komme, wohl nur, um zu erfahren, in welcher Sprache sie mich ansprechen könne. Seltsamerweise antwortete ich „close to Hamburg“, was ja stimmt, weil ich in Niedersachsen geboren und aufgewachsen bin. „Close to Hamburg“ ist in dem Zusammenhang natürlich auch keinen Deut besser oder schlechter als „Berlin“ oder „Germany“, aber es war das einzige Mal, dass ich in Israel nicht mit meinem Wohnort oder meiner Staatsangehörigkeit antwortete, sondern mit meinem ungefähren Geburtsort. Die Frau lächelte und antwortete mir auf deutsch: „So ein Zufall. Da komme ich auch her.“ und erklärte mir dann die Gedenkstätte. Auch in der Gedenkstätte selbst fühlte ich mich ungeheuer seltsam, weil ich all die menschenverachtenden Pamphlete, Wandschmierereien und Gesetze aus der Nazi-Zeit in der Original-Sprache lesen kann und nicht wie alle anderen Besucher auf die englischen oder hebräischen Übersetzungen angewiesen bin. Hätte ich vor 75 Jahren gelebt, hätten sich all diese Texte an mich gerichtet. Ich verbrachte mehrere Stunden in dem Museum und auf dem großen Areal, auf dem verschiedene Gedenkstätten eingerichtet sind. Auf Fernsehern laufen Zeitzeugenberichte (unter anderem von Marcel Reich-Ranicki über den Aufstand im Warschauer Ghetto) in Dauerschleife, einer erschütternder und trauriger als der andere. Im Tal der verschwundenen Völker lese ich die Namen von über 5000 teilweise oder vollständig ausgelöschten jüdischen Gemeinden in ganz Europa auf massiven Steinwänden. Es ist eindrucksvoll und ungeheuer bedrückend. Deutschland begegnet mir noch häufiger und zum Glück auch harmloser in Israel. Ebenfalls in Jerusalem laufe ich am selben Tag durch die Deutsche Kolonie, die tatsächlich aussieht wie ein nobler Vorort von Mainz oder Heidelberg, wenn man sich mal die Palmen wegdenkt. Als ich Ofir in einer Bar in Jerusalem treffe, bestellt er sich eine Flasche Weihenstephan, ein deutsches Bier, das ich häufiger sehe in Israel. „Biss“ und „Schluck“ sind die einzigen Worte, die ich auf Hebräisch verstehe – weil sie aus dem Deutschen entlehnt sind. „Mischpoke“, „Tacheles“ und „Chuzpe“ verstehen all meine israelischen Freunde. Und schließlich war ich mit Johann, einem Deutschen, den ich in Tel Aviv kennengelernt habe, auf der sogenannten Berlin-Party in der Tel Aviver Schwulenbar Apolo, von der uns alle Ortskundigen abgeraten haben. Abgesehen von uns beiden, waren die einzigen Gäste in der winzigen Kaschemme zwei charedische Juden. Mehr Normalität in den deutsch-israelischen Beziehungen kann man sich doch kaum wünschen. מאובטח Als ich meiner Mutter erzählt habe, dass ich über Weihnachten und Silvester nach Israel reise, war ihre erste Reaktion: “Muss das denn sein? Da ist es doch so gefährlich.” Mehrere Freunde hatten dieselben Bedenken. Ich hatte, um ehrlich zu sein, keine Ahnung. Ich war noch nie irgendwo, wo es gefährlich ist. Ich kenne Krieg nur aus den Nachrichten.
Als ich in Tel Aviv ankam, führte ich direkt am ersten Abend mit Daniel ein Gespräch über die Anschläge auf Tel Aviv im letzten Sommer. Ich hatte ihn damals sofort auf Facebook gefragt, ob es ihm gut gehe. Er erzählte mir, wie es Bombenalarm gab, wie real und nah die Bedrohung durch die Raketen aus dem Gaza-Streifen war und wie viel Angst es ihm macht, dass man ihn töten will – weil er Jude ist. Dorin, meine Freundin in Jerusalem, erzählte mir eine ähnliche Begebenheit. Als vor kurzem ein Palästinenser mit einem Auto in eine Straßenbahnhaltestelle fuhr und dabei mehrere Menschen tötete und verletzte, war sie gerade im Bus zu ihrer Uni. Wegen des Attentats war die Straße gesperrt und der Bus konnte nicht weiterfahren, sie und eine Kommilitonin liefen schließlich zu Fuß durch ein muslimisches Ost-Jerusalemer Viertel. Und sie hatten Angst, dass noch etwas passieren könnte. Während ich also die ersten Tage durch Tel Aviv laufe und mir die Stadt anschaue, halte ich immer mal wieder kurz inne. Bemerkt man den Konflikt? Kann man den Krieg sehen? Ich sehe nichts, im Gegenteil. Paradoxerweise ist Tel Aviv für mich vor allem friedlich, ruhig und entspannend. Oberflächlich betrachtet leben hier Juden und Muslime, europäisch-, orientalisch- und afrikanischstämmige Israelis in relativem Frieden miteinander. Gerade dieses Gefühl in der Tel Aviver “Bubble” lässt sich der Staat Israel einiges kosten. Abgesehen von dem finanziellen Aufwand, der mit der großen israelischen Armee verbunden ist, steht der dreijährige Wehrdienst am Anfang des Lebens fast jedes jungen Israelis. Was es mit einer Gesellschaft macht, gerade in so jungen Jahren so hautnah mit dem Militär konfrontiert zu sein, kann ich als Wehrdienstverweigerer nur erahnen. Andererseits habe ich damals aber auch nicht grundlos den Dienst an der Waffe verweigert. Auch die Sicherheitskontrollen am Flughafen Ben Gurion sind beispiellos. Auf dem Hinflug bin ich mit einer türkischen Airline über Istanbul geflogen und wurde daher nur kurz bei der Einreise in Israel nach dem Grund meines Aufenthalts gefragt. Vor dem Rückflug mit El Al nach Berlin gab es allerdings ein ausgedehntes Prozedere, das sicherstellen sollte, dass... ja, was eigentlich? Ich saß am Abend vor meinem Abflug mit Patrick in einer Bar im Florentinerviertel und fuhr in der Nacht mit dem Taxi quasi direkt von der Bar zum Flughafen. Noch bevor ich mein Gepäck eingecheckt hatte, wurde ich ausgedehnt befragt. Es war eigentlich ziemlich witzig, weil ich so beschwipst war, dass ich auf jede Frage entweder peinlich ehrlich (“Ja, mein Koffer war den ganzen Tag unbeaufsichtigt am anderen Ende der Stadt, während ich in einer Bar saß”) oder unnötig ausschweifend (“Wissen Sie, wie ekelig das Wetter in Berlin gerade ist? Und überhaupt, wer braucht schon Weihnachten? Der ganze Weihnachtsstress und dann zu Silvester die lästige Suche nach der besten Party...”) antwortete. Diese ganze Befragung verlief von Seiten des Sicherheitsbeamten so provokativ unfreundlich (er redete absichtlich undeutlich oder schnell, fragte Dinge, die ich unmöglich wissen konnte, funkte zwischendurch Kollegen an und ließ mich unangekündigt allein im Raum stehen), dass das Konzept leicht zu durchschauen war. Erst danach wurde es wirklich seltsam. Von dem Moment an, in dem ich erzählte, dass ich Journalist sei, waren alle darauffolgenden Sicherheitskontrollen spürbar freundlicher. Während andere deutsche Fluggäste beim Sicherheitscheck zum Beispiel mit den Beinen in der Luft minutenlang auf einer Bank sitzen mussten (was natürlich völlig bekloppt aussah), wurde ich freundlich gefragt, ob man mir beim Wiedereinräumen meines Rucksacks behilflich sein könne. Auch bei der abschließenden Passkontrolle standen einige nochmal minutenlang am Schalter und diskutierten mit dem Grenzschutz, manche sichtlich genervt. Mich fragte der Sicherheitsbeamte nach einem Blick in meinen Pass lediglich auf deutsch, ob ich Russisch spräche. Ich habe keine Ahnung, wieso, denn keine meiner Reisepassinformationen deutet irgendwie auf Russischkenntnisse hin, und verneinte nur. Schließlich stand er in seinem kleinen Glashäuschen auf, reichte mir die Hand zum Handschlag und wünschte mir unerwartet kumpelig: “I hope you come back to Israel soon!” Klar, Buddy!, dachte ich nur. Aber jetzt lass mich erstmal pennen. De betekenis van het motief 'water' in de novellen De bruine vriend en Oeroeg Freie Universität Berlin Fachbereich Philosophie und Geisteswissenschaften Institut für Deutsche und Niederländische Philologie Sommersemester 2014 PS 16 974: Die Novelle in der modernen niederländischsprachigen Literatur Dozentin: Johanna Bundschuh-van Duikeren Structuur 1. Inleiding 2. De motieven 'zee' en 'meer' in de literatuur en hun symbolische betekenissen
3. Conclusie 4. Literatuurregister
Konnichiwa! Eine Transe, die in den ersten Sekunden ihres Auftritts ihre Perücke ins Publikum schmiss, liefert auf der Shangri-La im Ageha eine ziemlich witzige Show. Lilith ist am Montag weiter nach Norden gereist und für mich brach die letzte Woche in Tōkyō an. Ich hatte ursprünglich geplant, am Sonntag in ein kapuseru hoteru (= Kapsel Hotel) in Shinjuku zu ziehen und hatte deshalb nach meinem Partywochenende meinen Krempel aus dem Spind am Bahnhof geholt und zum Green Plaza Shinjuku Capsule Hotel geschleppt. Dort fragte mich der Herr an der Rezeption dann, ob ich Tättowierungen habe. Obwohl ich inzwischen eigentlich längst hätte wissen sollen, worauf die Frage abzielte, antwortete ich ehrlicherweise, dass ich tättowiert sei. Das Gesicht meines Gegenübers verzog sich und nahm diesen Gesichtsausdruck an, den ich in den letzten Wochen häufiger mal gesehen habe: „Warum bringt mich dieser ungehobelte Europäer nun in die missliche Situation, unglaublich unhöflich sein zu müssen?“ Dann bildete er mit den Händen ein Kreuz (= die japanische Geste für „Kannste knicken, Kollege!“) und wiederholte immer wieder „Cancel, cancel“. Die ewige Prophezeiung meiner Mutter war eingetreten: dank meiner Tättowierungen war ich zum Obdachlosen geworden. Dazu noch ein sehr müder Obdachloser, ich hatte wegen all der Feierei kaum geschlafen in der Nacht zuvor.
Ich suchte den nächsten Family Mart, denn da funktionierte das W-LAN am verlässlichsten und kontaktierte Naoki, den ich eine Woche zuvor vorm Advocates Café kennengelernt hatte, auf Facebook. Er hatte mir damals angeboten in seiner Wohnung zu crashen und ich hoffte, das Angebot wäre noch aktuell. Eine halbe Stunde später stand ich in Jingūmae in Naokis Wohnung, die der exakte Gegenentwurf zu meiner Kapsel war. Naoki hatte eine geschmackvoll eingerichtete Wohnung mitten in Tōkyōs hippester Gegend, die auch nach Berliner Standards als riesig bezeichnet werden müsste. Ich glaube, selbst meine Mutter wohnt in meinem norddeutschen Heimatdorf in einer kleineren Wohnung. Ich staunte nicht schlecht. In dem eigentlichen Gästezimmer wohnte zurzeit Akiro, ein japanisch-französischer Freund von Naoki, der gerade seine Masterarbeit in Japan schrieb und deshalb bekam ich das Wohnzimmer und Naokis volle Gastfreundschaft. Ich fühlte mich sofort verdammt wohl – ziemlich verständlich, wenn man bedenkt, dass innerhalb einer Stunde mein Wohnort von Bordsteinrinne zu Palast upgegradet wurde. Tōkyō meinte es sehr gut mit mir. Ich nahm eine lange Dusche in einem Bad, das unsinnigerweise zwei Eingänge hatte und trank Whiskey mit Naoki. Einfach so, weil Sonntag war. Am Abend kam noch Yuya vorbei, ein weiterer Freund von Naoki und Akiro und wir saßen auf der Terrasse, rauchten und tranken Wein. Ich verstand schnell, dass Naokis Wohnung ein Treffpunkt ist für alle in Tōkyō gestrandeten Homosexuellen, denn in den nächsten Tagen sollten noch Dirk, ein flämischer Flugbegleiter, seine beiden britischen Kollegen und Sea, eine mit Akiro befreundete chinesische Lesbe irgendwo in den unzähligen Winkeln von Naokis Wohnung nächtigen. Ich habe selten jemanden kennengelernt, der mit jeder Faser seines Wesens ein so gutmütiger und warmherziger Mensch ist wie Naoki. In meiner letzten Woche in Tōkyō verlagerten sich meine Aktivitäten zunehmend Richtung Abend, weil ich meinen eigenen Schlüssel zu Naokis Wohnung hatte und mich niemand mehr daran hinderte, nach meinem eigenen Rhythmus zu ticken. Ich besuchte an einem Nachmittag das Ukiyo-e Ota Memorial Museum of Art in Harajuku, in dem es aktuell eine Ausstellung zu Gespenstern, Geistern und Zauberern im traditionellen Ukiyo-e gab, die mir ziemlich gut gefallen hat. Ukiyo-e ist ein Genre traditioneller japanischer Kunst, das hauptsächlich durch die große Welle vor Kanagawa von Katsushika Hokusai in Europa bekannt ist. Mit Holzschnitttechniken werden in verschiedenen Stufen Farben auf das Papier gedruckt, so dass zum Schluss ein mehrfarbiges, graphisches Motiv zu erkennen ist. Von diesen sehr alten japanischen Farbholzschnitten sind nicht nur spätere westliche Stile wie der Impressionismus inspiriert, aus dieser Tradition sind auch die heutigen japanischen Manga hervorgegangen. Auch ich fand es beeindruckend, wie modern die ausgestellten Bilder auf mich wirkten, obwohl sie alle im 18. und 19. Jahrhundert entstanden sind. Alex, eine US-Amerikanerin, bei der Lilith und ich eigentlich in Tōkyō couchsurfen sollten, traf ich an einem Abend in Kōenji, einer Gegend westlich von Shinjuku. Wir tranken klare Schnäpse und verstanden uns auf Anhieb großartig miteinander. Zwischen Alex und mir war es gleich so, als wären wir schon ewig miteinander befreundet, denn wir übersprangen das übliche Kennenlerngeplänkel und widmeten uns direkt den wichtigen Themen, die uns beschäftigten. Alex denkt nach anderthalb Jahren, die sie nun in Japan gelebt hat, darüber nach, wo sie als nächstes wohnen möchte und zieht Berlin in Erwägung. Zurzeit arbeitet sie in Tōkyō an einer Schule für bildene Künste. Alex und ich trafen uns noch einmal am Freitagabend in Ebisu, südlich von Roppongi, wieder. Ein schweizerischer Freund von Alex hatte in den letzten Monaten ein Praktikum bei Grey gemacht, einer großen Werbeagentur, und feierte nun mit den Praktikantenkollegen und Chefs seinen Abschied im America Bashi, einem Irish Pub, das wohl schon Quentin Tarantino während der Dreharbeiten zu Kill Bill 2 zu seiner Lieblingsbar kürte. Ich fand Quentin Tarantino ja noch nie wirklich toll, aber wenn er in einer Stadt wie Tōkyō tatsächlich diese unspektakuläre Saufhalle zu seiner Lieblingsbar erklärt, darf ich ihn wohl von nun an guten Gewissens scheiße finden. Der Abend mit den Werbern war trotzdem ganz lustig, auch wenn ich mich hauptsächlich mit Alex unterhielt, die ich nach wie vor großartig finde. Irgendwie kamen wir, wahrscheinlich schon relativ betrunken, zum Ende des Abends auf die spontane Idee am nächsten Tag zum Ringo Musikfestival nach Matsumoto zu fahren (genauer: mit dem Zug schwarz nach Matsumoto fahren und dann in das Ringo Musik Festival einbrechen), haben diesen Plan aber glücklicherweise am nächsten Tag wieder verworfen. Ich zog mal wieder weiter nach Nichōme, denn Naoki hing dort rum und ich wollte noch Zeit mit ihm verbringen, weil er am nächsten Tag zum Labyrinth Festival fuhr, das irgendwo in der Präfektur Niigata stattfand. (Jetzt weiß ich auch wieder, wie Alex und ich auf die Ringo-Idee kamen.) Außerdem waren an dem Abend gerade die drei schwulen Flugbegleiter da, die ich kurz vorher schon in Naokis Wohnung kennengelernt hatte und ziemlich unterhaltsam fand. (Zumindest den Belgier. Die Briten waren eher... nunja, britisch.) Zu fünft zogen wir also mal wieder durch die allseits bekannten Lokale, tranken Gin Tonic, als ob es kein Morgen gäbe und landeten schließlich im Dragon, wo ich von Akihiro angesprochen wurde, einem wirklich niedlichen japanischen Hipster, der dort mit seinem besten Freund (offiziell hetero, baggerte aber wie blöde an mir rum) und seiner besten Freundin seinen 23. Geburtstag feierte. Akihiro wurde irgendwann in seiner Jugend mal drei Jahre lang auf eine internationale Schule in Schweden geschickt, sprach dafür aber ein überraschend holpriges Englisch. Trotzdem verbrachten wir das Wochenende miteinander und verließen Shinjuku eigentlich nur zum Klamottenwechseln. Am Samstagabend machte ich Akihiros Dreierclique in einer japanischen Karaokebar ausfindig, in der sie nochmal Geburtstag feierten, ging aber nach einer halben Stunde wieder. Zum einen, weil mir sein bester Freund in jedem unbeobachteten Moment auf die Pelle rückte, zum anderen weil Akiro, Georgi (Naokis bulgarischer Ex-Freund) und Kiri (eine sarkastische und irre witzige Lesbe aus Kalifornien, die Lilith unabhängig von mir schon vor einer Woche betrunken kennengelernt hat) die deutlich witzigere Abendbegleitung waren. Wir gingen erst zum Thailänder was essen und verloren dann Kiri auf dem Weg ins New Sazae (Tōkyōs älteste Gay Bar, die seit 1966 durchgehend geöffnet ist.) Angeblich hat der Besitzer, der unseren ersten Drink aufnahm und mindestens 70 Jahre alt war, an jedem einzelnen Abend seit der Eröffnung dort gearbeitet. Mir wurde außerdem von Akiro und Georgi erzählt, dass dort hin und wieder wohl auch eine mindestens genauso alte DJane auflegt, leider nicht an diesem Abend. Stattdessen liefen auf einem Fernseher alte Soul Train- Folgen und wir tanzten zu irre witziger Retro-Musik. Spätestens jetzt war es klar: ich liebe Tōkyō. Je suis un Tokyo boy. Akihiro ließ sich an dem Abend zwar nicht mehr blicken, schickte mir aber am Tag darauf reumütig geraspeltes Süßholz auf's Handy, das fast noch niedlicher dadurch klang, dass es wohl per Google Translator übersetzt worden war. Wir trafen uns schließlich am Sonnabend nach seiner Arbeit in Harajuku, aßen kurz was und liefen dann schweigend durch die Straßen. Mir fiel auf, dass sich die Tatsache, dass wir eigentlich keine gemeinsame Kommunikationssprache haben, nüchtern ziemlich schlecht ignorieren lässt. Ich notierte auf meinem geistigen Merkzettel, dass ich mich dringend für den Japanisch A.1.2.-Kurs anmelden sollte. Dann schließlich begann meine letzte Nacht in Japan, zu der ich eigentlich erst gar nicht erscheinen wollte, weil ich höllisch verkatert und mies gelaunt war. Glücklicherweise hatte aber jeder schwule Mann, der mir in den letzten Wochen in Tōkyō begegnet ist von der Shangri-La erzählt, die an diesem Abend im Ageha am Hafen stattfinden sollte, sodass selbst meine stark alkoholgetränkten Gehirnsynapsen noch den sozialen Zwang begriffen, dem ich ausgesetzt war. Letzte Nacht in Tōkyō, letzte Nacht in Japan, immer noch ein paar lausige Yen in der Tasche, riesige Schwulenparty mit Meerblick – ich konnte nicht nicht gehen. Und tatsächlich: Ageha was amazing! Ich sah so ziemlich jeden schwulen Mann wieder, den ich den letzten Wochen kennengelernt habe. Akiro, Georgi, Yuya, Kiri, Ricky (Wills bester Freund) und der hübsche Norweger (der bizarrerweise dunkelhäutig, aber gleichzeitig blond und grünäugig war) waren da. Jamie, der australischen Tänzer, mit dem ich am Wochenende zuvor noch feiern war, trat auf der Bühne an dem Pool auf, vor und nach ihm noch einige japanische Transen-Girlgroups und muskulöse, japanische Oben-Ohne-Tänzer mehr. Der riesige Außenbereich erinnerte mich ein bisschen an die Berliner Klubs an der Spree, außer dass es hier so viel schöner war. Shangri-La war eine riesige, glitzernde, unglaublich großartige Party. Ich (inzwischen topless) tanzte mit einem witzigen Briten (ebenfalls topless), dessen britischer Freundin (trug immerhin noch ihren BH) und einem japanischen Bekannten (ratet mal) auf einer Großraumdiskothekentanzfläche und schaute mir schließlich mit Yuichi – so hieß Letzterer – (dann wieder komplett bekleidet) den Sonnenaufgang am Hafen an. Ich habe Sonnenaufgängen in meinem bisherigen Leben nicht viel Bedeutung beigemessen. Das war ein Fehler. Ab jetzt mag ich Sonnenaufgänge. Schließlich verließ ich zusammen mit Akiro und Sea früh am Morgen die Party. Wir aßen zusammen noch nebenan jeder eine Nudelsuppe, in der Sea beinahe eingeschlafen wäre, verloren uns im U-Bahnnetz von Tōkyō und fanden uns schließlich alle drei vor Naokis Haustür wieder. Meine letzte Nacht in Tōkyō war also der würdige Abschluss einer großartigen Reise. Am Sonntag, meinem letzten Tag, traf ich Tom, einen flämischen Freund, der inzwischen in Bangkok wohnt. Für seinen Geburtstag war er zusammen mit Art, seinem thailändischen Freund, über's Wochenende nach Tōkyō gereist. Wir trafen uns in Harajuku und liefen zusammen zum Yoyogi-kōen, einem Park der gerade japanweit dafür bekannt war, dass Forscher hier kürzlich Mücken gefunden haben, die Denge-Fieber übertragen. Denge-Fieber gab es in Japan eigentlich seit dem Zweiten Weltkrieg nicht mehr, deswegen panicten alle ziemlich und badeten förmlich in Mückenspray und auch wir wurden gebeten, uns intensiv einzusprühen, bevor wir uns dem Teich und dem Azalea-Garten näherten. Der Tag mit Tom und Art war nochmal sehr schön, vor allem weil es sonnig und ruhig war. Tom hatte ich nicht mehr wiedergesehen, seit ich mein Auslandssemester in Belgien beendet habe, denn er war kurze Zeit später nach Thailand gezogen. Am Abend packte ich meine Klamotten und all die Mitbringsel und Souvenirs, die ich über 5 Wochen in Japan angesammelt hatte, in meinen Seesack und machte mich todtraurig auf den Weg zum Flughafen. Ich hinterließ Naoki noch eine Nachricht und einen Jägermeister, mein letztes omiyage, das ich aus Deutschland mitgebracht hatte. Am Flughafen belastete ich mein Gemüt noch mit stundenlanger Wartezeit und tausenden schönen Erinnerungen an Japan und meine Kreditkarte mit einigen Einkäufen im Duty Free Shop und stieg schließlich um 23:45 Uhr in den Flieger nach Dubai. Damit war diese einmalige Reise vorbei. Was ich gelernt habe: Mit freiem Oberkörper auf einer Tanzfläche tanzen. Ist tatsächlich, äh, sehr frei. Was ich hätte brauchen können: mehr Platz in meinem Seesack. Ich hätte mindestens noch 3 Kilo Matcha-Tee, zwanzig Packungen japanische Süßigkeiten, getrockneten Tintenfisch und getrocknete Shrimps mitnehmen wollen. Wen ich grüße: Lilith. Ich habe sie wirklich vermisst in meiner letzten Woche und noch mehr, als ich wieder in Deutschland ankam. Und entgegen aller Prophezeiungen (Die Wetten lagen, glaube ich, irgendwo zwischen 3 und 5 Tagen) haben wir es einige Wochen lang miteinander ausgehalten und, besser noch, eine unvergessliche Zeit zusammen gehabt. Song des Tages: Grotesque von Ken Hirai & Namie Amuro. Denn Tōkyō ist höchst grotesk. Und hart großartig. Nach Nikkō wollte ich ursprünglich am Montag mit Lilith fahren. Das habe ich dann aber abgesagt, weil Will am Montag seinen freien Tag hatte und ich den mit ihm verbringen wollte, was im Nachhinein eine sehr dumme Überlegung war. Lilith fuhr schließlich auch ohne Zwischenstopp in Nikkō weiter nach Hokkaidō.
Weil ich mich über Will ärgerte (oder eher meine Bereitschaft, für eine völlig unspektakuläre Verabredung einen kompletten Tagesausflug abzusagen), fuhr ich am Mittwoch allein nach Nikkō. Es war der letzte Tag, an dem mein sheishun-18-kippu gültig war und ich hatte noch ein Fleckchen darauf frei, das für irgendwas Sinnvolles genutzt werden musste. Die meisten Leute kennen Nikkō höchstwahrscheinlich wegen der drei Affen („nichts Böses sehen, nichts Böses hören, nichts Böses sagen“), die ja irgendwie den Weg von buddhistischer Tempelfassade in den Pop-Mainstream geschafft haben. Nikkō ist aber ansonsten ungefähr wie Lübeck oder Weimar für Deutschland. Eine Kleinstadt irgendwo mittendrin, irgendwann mal Hauptstadt oder zumindest wichtig, vollgestopft mit Kultur und dementsprechend ist gefühlt auch jedes zweite Gebäude UNESCO-Weltkulturerbe. Mir hat Nikkō trotzdem ganz gut gefallen, vielleicht gerade, weil ich alleine dort war. Ich hatte mit einer Verbindung am Morgen so viel Zeit verloren, dass ich in Nikkō selbst bloß 5 Stunden Zeit hatte, in denen ich mir die Shinkyō-Brücke (rot!), den Tōshōgū-Tempel (schlafende Katze) und den Rinnōji-Tempel (eigentlich drei Buddhas, aber zur Zeit nur einer wegen Renovierung) angesehen, bin durch die Kanman-ga-fuchi-Schlucht gelaufen (mein persönliches Highlight in Nikkō) und habe mir schließlich in den unzähligen Rümpel-Antik-Geschäften an der Hauptstraße alle möglichen Japan-Souvenirs gekauft, die ich Freunden in Deutschland mitbringen kann. Ich bin außerdem endlich mal dazu gekommen, die ersten Postkarten zu stempeln und zu schreiben (bei jeder Sehenswürdigkeit in Japan gibt es nämlich öffentliche Stempelstationen mit dem jeweiligen Motiv und man kann man sich da ein leeres Blatt Papier, eine Kladde oder eben Postkarten stempeln). Das hatte ich bisher völlig aufgeschoben, weil ich schlichtweg nicht dazu gekommen bin. Nikkō tat gut nach zwei Wochen Hektik in Tōkyō. Lonely, leise und langsam, so würde sich Nikkō anhören, wenn es ein Lied wäre. Am frühen Abend habe ich mir dann die Rückfahrt mit dem Hochgeschwindigkeitszug Shinkansen gegönnt, obwohl ich eigentlich auch mit meinem sheishun-18-kippu die Lokalzüge hätte nehmen können. Der Shinkansen von Utsonomiya nach Tōkyō war zwar mit ¥4400 (= 31,25€) nicht günstig, aber tatsächlich mit 300km/h ultraschnell und irgendwie dann auch sehr cool. Hochgeschwindigkeit gehört vielleicht ebenso zu einer ordentlichen Japanreise dazu, wie die kriechende Langsamkeit, mit der ich mir wochenlang japanische Tempel inspiziert habe. Was ich gelernt habe: hoffentlich tatsächlich, weniger Böses zu sagen, zu hören und zu sehen. Praxistest dann in Deutschland. Was ich hätte brauchen können: einen Mülleimer. Ich habe ungelogen den ganzen Tag meinen Müll in einer Tüte durch Nikkō geschleppt, um ihn dann erst in Tōkyō wegzuschmeißen. Wen ich grüße: Meine ausgeglichensten und unhektischsten Freunde, die mir gerade so einfallen, nämlich Janine in Kanada, Ralf in Brandenburg und Cornelius in Brüssel. Song des Tages: Mein Mikrofon von Jennifer Rostock („Du sitzt da wie drei Affen, nur nicht sprechen, hören, gucken!“) Ich muss zugeben, dass ich mich nicht so sehr auf Tōkyō gefreut habe, wie man vielleicht vermuten könnte. Lilith und ich haben den typischen Japanurlaub in umgekehrter Richtung absolviert (also von Kansai nach Kantō) und deshalb sind uns einige Leute begegnet, die schon in Tōkyō waren und uns davon erzählten. Die zwei Niederländer, die ich in Osaka kennengelernt habe, haben sich beispielsweise geärgert, nicht mehr Zeit für Osaka und stattdessen weniger Zeit für Tōkyō eingeplant zu haben. Die Französinnen in Kyoto wiederum fanden die Tokioter verschlossen, hektisch und – abgesehen von der allgemeinen Höflichkeit – auch nicht besonders freundlich. Und auch ohne Tōkyō zu kennen, konnte ich das Gefühl nachvollziehen: die Leute in Kansai waren einfach verdammt nett und locker. Zudem ist Kansai nicht ganz so von Touristen überrannt wie Kyoto, der Fuji oder Tōkyō und deshalb genießt man doch noch etwas mehr den gaijin-Bonus, erst recht, wenn man sich einigermaßen benimmt und sich etwas um das Japanische bemüht.
Ich kam an dem schon im vorherigen Eintrag erwähnten Sonnabend in Tōkyō an, nachdem ich 6 Stunden vorher in Nagoya in den Zug gestiegen war. Ich peilte direkt das Schwulenviertel Shinjuku 2-chōme an, denn irgendwo muss man ja anfangen in so einer riesigen Stadt. Im Advocates Café quatschte ich gezielt die Gruppe an, die auf mich am sympathischsten wirkte. Und tatsächlich sollte ich aus dieser Gruppe Allan am darauffolgenden Wochenende in Yokohama wiedertreffen und in dem Wohnzimmer von Naoki, der von allen nur Nick genannt wird, meine letzte Woche in Japan verbringen. Man kann schon erahnen, dass das Klischee von dem unfreundlichen und verschlossenem Tokioter bereits hier stark bröckelte. Die Clique um Allan und Naoki verließ mich an diesem Abend recht früh, eigentlich kurz nachdem die Bier Happy Hour im Advocates Café vorbei war. Bier Happy Hours gibt es, weil Bier in Japan regelmäßig teurer ist als die meisten Mischgetränke. Das heißt, wer billig durch den Abend kommen will, trinkt Gin Tonic für im Schnitt ¥600 = 4,30€. Bier ist ansonsten eher was für diejenigen, die nicht auf's Geld achten müssen oder wollen. (etwa ¥800 = 5,70€) Weil ich Gin Tonic eh lieber mag, trank ich also die ganze Nacht Longdrinks, als ob sie Bier wären und hatte dementsprechend schnell alle Lampen an. Ich lernte dann im Arty Farty eine Horde deutsche Flugbegleiter der Lufthansa kennen, die ich trotz Trunkenheit unglaublich langweilig fand und dann vorm Annex einen schwulen Schweden mit seiner Gaby, die ich erst spannend und dann so langweilig fand, dass ich einen polnischen Abgang machte. Im Annex lernte ich ein australisches Pärchen kennen, von denen der eine irre betrunken und witzig und der andere Diplomat war. Und schließlich quatschte ich Will an, einen 25-jährigen Brasilojapaner, den ich toll fand, weil er von oben bis unten tättowiert war und honigfarbene Augen hatten. (Die Tattoos waren echt, die Augen stellten sich bei Tageslicht als gefärbte Kontaktlinsen heraus, was hier in Japan ziemlich en vogue ist, weil jeder kleine, braune Augen hat, aber lieber große, helle Augen haben möchte. Ich werde auch ständig auf meine an sich unspektakulären grünblaugrauen Glubscher angesprochen.) Mit Will verbrachte ich dann nicht nur die Nacht in einem Zimmer, dass er mietete, sondern auch die nächsten Tage. Wir gingen am Sonntagmittag mit Freunden von ihm frühstücken und dann Karaoke singen, pennten abends in seiner mikrokleinen Einzimmerwohnung in Itabashi und schauten dort mit seinem brasilojapanischem Mitbewohner und dessen japanischem Liebhaber einen grauenhaft schlechten Horrorfilm. Lilith kam am Montag aus Kyūshū wieder und eigentlich wollten wir uns am Abend in Togoshi treffen, um gemeinsam zu unserem neuen Couchsurfinghost Ichiro zu gehen. Allerdings regnete es den ganzen Montag über so stark, dass ich komplett durchnässt war und wegen der trotzdem hohen Temperaturen auch müffelte wie ein Jugendherbergsbett. Meine Tasche war noch bei Will, mein Akku leer und ich hatte den ganzen Tag nichts von Lilith gehört, so dass ich beschloss, nicht im strömenden Regen in einem mir fremden Tokioter Außenbezirk auf Ichiro, Lilith oder Godot zu warten. Ich schlief noch eine weitere Nacht bei Will, traf Lilith am nächsten Tag in Shibuya und lud sie als Entschädigung für den vorigen Abend zum Essen ein. An einem anderen Tag waren Lilith und ich in Akihabara, dem Elektronikviertel auf der „Ostseite“ der Stadt. Dort haben war an einem Tag quasi all die Klischees erlebt, die man normalerweise als Eruopäer von Tōkyō im Kopf hat. Wir waren in einem Maid Café, in dem uns ein als niedliche Haushälterin angezogenes japanisches Mädchen (Yuuyu) bediente und uns mit Karamellsoße niedliche Katzen und Hunde in den Milchschaum malte. Zum Schluss musste ich mir auf einer Bühne noch ein niedliches Accessoire aussuchen (weiße Hasenohren), zusammen mit Yuuyu eine niedliche Pfötchenpose einnehmen und dann ein ungeheuer niedliches Foto mit ihr schießen. Alles war sehr niedlich. Und mit niedlich meine ich creepy und unangenehm. Wir haben schließlich noch Purikura-Fotos gemacht, diese typisch japanischen Automatenfotos, auf denen man plötzlich total ebenmäßige Haut, riesige Augen und drei Trilliarden Herzchen im Hintergrund hat. Wir haben einen AKB48-Merchandize-Store besucht, der sich ausschließlich der 48-köpfigen Girlgroup widmet, die gerade so das Pop-Phänomen überhaupt in Japan ist. Das AKB im Bandnamen steht wiederum auch für Akihabara, dem Viertel in dem all die Cat Cafés, Maid Cafés, Atari, Sega, Nintendo, Videospielhallen und Mangashops beheimatet sind. Shinjuku, Harajuku und Shibuya sind wiederum die drei hippen Viertel im Westen Tōkyōs. Shinjuku ist mir persönlich am liebsten, weil es neben dem Schwulenviertel Nichōme auch noch die ebenfalls sehr lustigen heterosexuelle Ausgehviertel Sanchōme (= Shinjuku 3-chōme), Kabukichō und das Gassenviertel Golden Gai beherbergt. Harajuku finde ich auch sehr cool, es liegt südlich von Shinjuku und ist für mein Gefühl das typische Hipsterviertel. Hier sieht man die ganzen jungen, schönen Tokioter, wie sie shoppen, einen Green Tea Latte to go trinken, irgendwelche Projekte in Cafés besprechen oder einfach nur rumhängen und ganz bezaubernd individuell aussehen. Neben den großen Einkaufsstraßen in Harajuku, sind vor allem die Takeshita-dōri und die kleine namenlose Gasse, die parallel zur Meiji-dōri durch Jingūmae 3-chōme nach Norden verläuft, meine Lieblingsstraßen zum Leute gucken und Krimskrams kaufen. Shibuya wiederum ist der wahrgewordene Popkommerz. Die bekannte Kreuzung ist nur halb so groß und eindrucksvoll, wie ich sie mir vorgestellt hatte. Ich würde sogar behaupten, dass es in Berlin ähnlich geschäftige Kreuzungen gibt, vielleicht mit dem Unterschied, dass sich die Berliner dort vielleicht tatsächlich anrempeln, auf die Füße treten oder sonstwie unzivilisiert verhalten. Noch weiter südlich von Shibuya liegt Roppongi, dass üblicherweise auch irgendwie zu den drei vorher genannten gezählt wird. Ich hatte Roppongi allerdings gar nicht auf der Karte und bin in meiner gesamten Zeit in Tōkyō auch nicht einmal da gewesen. Wenn man Lilith glauben darf, die mit unseren israelischen Couchsurffreunden Dorin und Roy eine Nacht in Roppongi ausgegangen ist, habe ich wohl auch nichts verpasst, außer ein eher unangenehmes und geschmackloses Touristenpartymekka. Bei unserem Couchsurfinghost Ichiro verbrachten Lilith und ich die ganze Woche. Mit uns waren noch die eben genannten Israelis da, mit denen wir uns großartig verstanden und Sheila und Marlene, zwei Argentinierinnen, die coolerweise auch Hebräisch sprechen konnten und auch sonst ganz cool auf mich wirkten, mit denen ich aber sonst wenig zu tun hatte, weil die beiden ihren Jetlag nicht überwinden konnten. Mit Ichiro, Dorin und Roy besuchten Lilith und ich am ersten Abend das Tōkyō Metropolitan Governmental Building, von dem aus man einen großartigen Blick über die ganze Stadt hatte. Ich deckte mich mit sinnlosen Souvenirs ein (ein 5-Yen-Stück, auf das ein Fuji-Motiv gepresst wurde und das Titelblatt einer japanischen Zeitung von dem Tag, an dem ich geboren wurde), hatte aber durchaus Spaß dabei. Generell war die Woche bei Ichiro an sich keine schlechte, auch wenn mir das Prinzip Couchsurfing als solches anfing, auf die Nerven zu gehen. Morgens mussten wir immer früh aufstehen und mit Ichiro das Haus verlassen (Korrektur: mussten wir eigentlich nicht, wir haben nur nie nachgefragt, ob wir ausschlafen könnten), entsprechend abends zurück sein, wenn Ichiro von der Arbeit kam, denn zu den Pflichten eines guten Couchsurfers gehört es eben auch, sich blicken zu lassen oder besser noch eine richtig gute Zeit mit dem Host zu verbringen. Das ist gerade in kleineren Städten oder in Gegenden, die noch nicht von allen möglichen Reiseführern abgedeckt sind, eine total schöne Idee und ja auch Sinn und Zweck der Sache, aber in Tōkyō wollte ich wirklich lieber mein eigenes Ding machen. Nur für einen kostenlosen Schlafplatz wollte ich nicht auf Tōkyōs Nachtleben verzichten müssen. Dafür ist die Stadt wirklich einfach zu groß, zu aufregend, zu verrückt, zu geil. Am Freitagmorgen besuchte ich zusammen mit Dorin und Roy das Kubikaza Theater in Ginza, in dem man auch Einakter-Tickets für ansonsten mehraktige und -stündige Kabuki-Aufführungen kaufen kann (Kabuki ist die traditionelle japanische Theatertradition, die aber im Gegensatz zum Nō-Theater für europäische Zuschauer noch relativ zugänglich ist. Auffällig sind vor allem die pathetische Spielweise, die langsamen Bewegungen, die musikalische Untermalung, ein farbenfrohes Bühnenbild und Kostüm und die Besetzung weiblicher Rollen mit männlichen Schauspielern). Das Stück Kiichi Hogen Sanryaku no Maki handelte von den drei Yoshioka Brüdern, von denen zwei Brüder mit dem in einem Clankrieg unterlegenen Genji Clan sympathisieren, und der dritte Bruder das zukünftige Oberhaupt des siegreichen Heike-Clans ist. In den Heike-Hof haben sich die anderen beiden nun als Diener eingeschlichen, um den abtrünnigen Bruder auszuspionieren und so ihren Clan zu rächen. Dummerweise verliebt sich einer der beiden in die Tochter des verlorenen Bruders also in seine Nichte. Ebendiese Nichte wiederum ist ziemlich clever, denn sie ist die einzige, die die ganze Brüderintrige durchblickt. Dorin, Roy und ich sind hingegen ungefähr bei der Hälfte ausgestiegen und das obwohl wir jeweils einen englischen Guide auf einem Ohr zugeschaltet hatten, der uns haarklein erklärte, was da auf der Bühne so passierte. Erwähnenswert ist vielleicht noch die Begründung des Guides, warum die Frauenrollen von Männern gespielt werden: Frauen können eben nicht so grazil und elegant Frauen verkörpern, wie Männer es können. Das ist doch Musik in den Ohren jeder Drag Queen. Dorin und Roy haben Tōkyō für mich ultra aufgewertet. Weil sie zusammen bereits durch China und Myanmar gereist sind, haben sie quasi gerade endlos Erzählstoff, der die daheimgebliebenen israelischen Freunde wahrscheinlich eh nicht interessiert, mich aber brennend. (Bei meinen Freunden in Deutschland ist das nicht anders, daher müssen sich die wenigen Doch-Interessierten hier auch meine endlosen Blog-Einträge durchlesen, bevor ich von meinen eigenen Storys gelangweilt bin.) Andererseits sind Dorin und Roy ja gerade erst in Japan angekommen und viele japanische Seltsamkeiten habe ich nach 4 Wochen einfach schon geblickt und kann es ihnen weitergeben. Nach dem Theater in Ginza blieben wir auf der „Ostseite“ der Stadt und fuhren nach Asakusa. einem (oder vielleicht sogar dem einzigen?) älteren Tokioter Stadtviertel. Zu dritt haben wir dort den Sensō-ji-Tempel, den Chingo-dō-Tempel, Krimskramsläden und vor allem die japanischen Rikscha-Jungs besichtigt und hatten wirklich einen sehr großartigen Tag zusammen. Vielleicht sogar meinen besten in Tōkyō bis dato. Am späten Nachmittag haben wir uns auf die Terrasse eines Tako-Yaki-Lokal gesetzt, weil es eine Bier-Happy-Hour gab. Das gute an Bier-Happy-Hours in Japan ist, dass sich die faulen Säcke, die eh „schon“ um 18 Uhr Feierabend haben (oder eben Urlaub haben), auch noch billig betrinken können. Das noch bessere an Bier-Happy-Hours in Japan ist, dass all die lustigen japanischen Besuffis ankommen wie die Fliegen. Unserer kam etwa zeitgleich mit unserem ersten Bier, hatte eine feuchte und auch ansonsten unverständliche Aussprache und war 60 Jahre alt. Die zweite Runde ging auf ihn und erzählte uns auf Japanisch allen pausenlos irgendwelche Storys, die wir nicht verstanden. Ich konnte immer mal wieder random einzelne Wörter übersetzen (minna = alle, kouko = hier, ingirisu = England), irgendwann fingen wir drei aber einfach an, einfach absichtlich irgendwelche englischen Wörter in seiner Erzählung zu verstehen und uns unsere eigene Geschichte auszudenken, die er uns erzählt haben könnte. Das fasste unser neuer Freund wiederum als ziemlich adäquate Antwort auf und erzählte umso enthusiastischer. Nach unserer Version hat er einen holländischen Freund, der im IKEA um die Ecke wohnt und dort auf uns wartet, um unseren Aufnahmeritus in die japanische Mafia durchzuführen (Narbe ins Gesicht ritzen). Wir bekämen dann aber kostenlose Schönheitschirurgie, die wegen unserer sowieso schon absurd großen Nasen eh notwendig wäre. Es war jedenfalls tatsächlich eine ziemlich happy hour, in der uns der ältere Mann auf eine weitere Runde Bier und sehr eigenartige japanische Snacks einlud und ich schließlich ebenfalls betrunken genug war, um seine Sake-Schüssel als Aschenbecher zu missinterpretieren. Neben Bier-Happy-Hours (Ich bin mir durchaus bewusst, wie asozial das klingt) gibt es übrigens noch eine weitere Sache, die ich in Japan mache, aber in Deutschland nicht mache, obwohl ich es könnte: Döner essen. Döner in Deutschland ist so eine Sache. Eine Zeit lang war es in Berlin mal erstrebenswert, den billigsten Döner der Stadt zu verkaufen, bis dann die urban myths aufkamen, in denen Maden oder irgendwelche Käfer ebenjene Billigdöner bewohnen. Ich hörte ungefähr dann auf, beim Türken essen zu gehen, wenn ich es nicht schon vorher vielleicht gar nicht gemacht habe. In Japan ist das anders. Die Japaner sind so picky mit allem, was mit essen zu tun hat, dass es sich hier faktisch kein Restaurantbetreiber leisten kann, auch nur minimal den allgemeinen Qualitätsstandard zu unterbieten. Zum anderen ist der Döner etwas japanisiert, also eigentlich auch nicht identisch mit dem Zeug, das in Berlin verkauft wird. Mal wird Döner mit Reis in einer Schale serviert, mal im Reisbrötchen, auf Wunsch mit japanischer Barbecuesauce und generell wird man nie so einen dicken Brotlappen bekommen, den man sich in Deutschland förmlich zwischen die Kiefer pressen muss. Ich traf Dorin und Roy noch ein weiteres Mal am Montagabend, wo wir uns in Shinjuku trafen, um Abschied zu feiern. Erst zeigte ich ihnen das Schwulenviertel, dann gingen wir gemeinsam in das enge Gassenviertel Golden Gai, wo sich eine mikroskopisch kleine Bar an die andere reiht. Ich fand das ziemlich witzig, auch wenn mir schon klar war, dass jede dieser Bars eine gesalzene Sitting Fee verlangen wird. Die Faustregel ist nämlich so ungefähr: je kleiner und japanischer die Bar, desto wahrscheinlicher und höher ist die Sitting Fee, also meistens einen guten Tausender, den man nur dafür abdrückt, dass man in der Bar saß. Manche dieser Bars heißen Snackbars und rechtfertigen die Sitting Fee dann mit den Reiscrackern, die man serviert bekommt. Die soll man als Ausländer gerüchteweise sogar ablehnen können und muss dann die Sitting Fee nicht bezahlen. Ausprobiert habe ich's nicht. In unserer Fünf-Mann-Bar zahlten wir am Ende jedenfalls auch ¥1600 (= 11€) für jeweils einen Gin Tonic in ziemlich beschissener Gesellschaft. Während an unserem Tisch ein Typ mit Dorin und Roy gerne über Holocaust und über „Frauen-sind-ja-so-und-Männer-sind-ja-so“ redete und mir damit auf die Nerven ging, unterhielt ich mich mit einem Gehörlosen, was vor allem so aussah, dass wir nacheinander englische Sätze in sein Handy hackten. Zwar fand ich unser Gespräch inhaltlich nicht uninteressant, aber motorisch und koordinatorisch doch irgendwie schwierig. Ich hörte ja die ganze Zeit alle anderen reden, war deshalb permanent abgelenkt und konnte betrunken auf seinem Smartphone auch nicht wirklich schnell tippen. Außerdem war mein Gesprächspartner großer Lufthansa-Fan und da hatte ich echt gar keine Meinung zu. Also zu der Fluggesellschaft. Das Fan-Sein finde ich natürlich ultra freaky, habe das aber für mich behalten. Das Wochenende zwischen diesen beiden sehr netten Tagen mit meinem neuen Lieblingsheteropärchen war übrigens eine ungefähre Blaupause von dem Wochenende davor. Ich hatte wieder meine schwere Tasche in einen Spind geschlossen und verbrachte die Nächte wieder in Nichōme im Advocates Café, dem Dragon, dem Arty Farty und dem Annex, lernte diesmal nur andere Leute kennen. Erwähnenswert sind ein namenloser (eher: vergessener) brasilojapanischer Modedesigner, der absurderweise fließend Schweizerdeutsch sprechen konnte, der Australier Jamie, der als Tänzer im Tokioter Disneyresort arbeitet und ungefähr der tuntigste, aber auch witzigste Mann ist, der mir seit längerem begegnet ist und Jay, der US-Amerikaner, mit dem Jamie und ich am Sonntag bis nachmittags wach blieben und Karaoke sangen. Achtung, Spoiler: auch das dritte und letzte Wochenende in Tōkyō wird sich nur insofern unterscheiden, als dass ich nicht mehr ganz so obdachlos bin. Was ich gelernt habe: mich anstellen, in Warteschlangen ausharren und mich nicht vordrängeln. Vor allem: geduldig sein. Gerade in Tōkyō ist es eine japanische Tugend, geordnet, gleichmäßig und effizient in der Gegend herumzustehen oder herumzugehen. Was ich hätte brauchen können: zwischendurch mal ein Glas Wasser. Wen ich grüße: Claudia, die ich zwar gar nicht kenne, deren sehr schönen und ausführlichen Japan-Blog ich aber zur Vorbereitung auf meine Reise benutzt habe. Song des Tages: Matatabistep von Passepied. Bessere japanische Popmusik klingt halt so. An meinem ersten Abend in Tokyo, einem Sonnabend, war ich ziemlich lost. Ich hatte meinen schweren Rucksack am Bahnhof Shinjuku in eine Spind gepackt und bin geradewegs ins Schwulenviertel Nichōme (= Shinjuku 2-chōme) gepilgert, denn bekanntlich trifft man in Schwulenvierteln die offensten und nettesten Menschen. Vor dem Advocates Café, das mir als ausländerfreundliche Vorglühkneipe empfohlen wurde, traf ich dann auch direkt eine Handvoll nette Leute, mit denen ich die nächsten zwei Stunden verbrachte. Ich unterhielt mich vor allem mit Allan, den ich sympathisch fand, weil er ganz offen seinen Job hasste und mir in Japan bisher wenig offener Unmut über irgendwas begegnet war und mit Naoki, den alle Nick nannten, und mit dem ich mich gleich in drei Sprachen (Englisch, Deutsch und Niederländisch) fließend unterhalten konnte, was mir so in Japan bisher auch noch nicht passiert ist.
Allan jedenfalls lud mich nach Yokohama ein, wo er wohnt und arbeitet und weil ich Yokohama sowieso besuchen wollte, nahm ich dankend an und verabredete mich für den folgenden Samstag mit ihm. Eine Woche später war ich in Tokyo bereits einigermaßen angekommen und hatte den Freitag ebenfalls feiernd in Nichōme verbracht, so dass ich schwer verkatert war, als ich in den Zug nach Yokohama stieg. Von Yokohama konnte ich mir im Vorhinein nicht so richtig eine Vorstellung machen. Einerseits liegt die Stadt so nah an Tokyo, dass sie gemäß dem Potsdamschen Gesetz zwangsläufig im Schatten der Hauptstadt ein Dasein in gähnender Tristesse fristen müsste. Andererseits ist Yokohama die zweitgrößte Stadt Japans und mit 3,7 Millionen Einwohnern so groß wie Berlin. Bei der Größe ist es eigentlich ziemlich schwer, scheiße zu sein. Von Shinjuku aus brauchte ich jedenfalls eine gute halbe Stunde zum Bahnhof Sakuragichō, wo ich eine Weile nach Allan suchen musste, denn ich hatte mal wieder weder Strom noch W-LAN. In Yokohama fiel mir sofort auf, wie gelassen und relaxed alles zugeht im Vergleich zu Tokyo. Die Straßen sind breit und überall gibt es Wasser- und Grünflächen. Zwischendrin stehen einige Gebäude, die ungefähr so aussehen, wie man sich in den Achtzigern die Zukunft vorgestellt haben muss. (Diesen Retrofuturismus, vielleicht sogar eher noch etwas älter, gibt es übrigens ganz ähnlich auch in Osaka und Kobe. Finde ich nicht schlecht eigentlich.) Als erstes liefen wir gemeinsam zum Hafen, der neben mir unglaublich gut gefiel. Während die Hafenkulisse in Kobe ziemlich bilderbuchartig wirkte, schien mir der Hafen in Yokohama irgendwie echter, was vielleicht daran liegen kann, dass Yokohama (ab Ende 19. Jahrhundert) neben Nagasaki (ab 17. Jahrhundert) im Süden Japans Tor zur westlichen Welt war und daher vielleicht etwas mehr meinem europäischen Klischee eines Hafens entsprach. Wir liefen an der Hafenpromenade entlang, wo junge japanische Familien mit ihren Kindern entlang flanierten (und die Väter wirklich auffallend süß an ihrem freien Tag mit ihren Kindern spielten), kauften uns in einem Combini das erste Bier des Tages und schauten uns die alten Warenhäuser Akarenga Sōkō an, die mich entfernt an die Speicherstadt in Hamburg erinnerten. Der Vergleich mit Hamburg ist vielleicht eh viel passender als der mit Potsdam. Yokohama muss man sich vorstellen wie Hamburg, wenn es direkt neben Berlin liegen würde. Allan, der als Sohn japanisch-chinesischer Eltern in der Mandschurei im Norden Chinas geboren, aber in Nagoya in Japan aufgewachsen ist, führte mich dann zum Chinatown von Yokohama, den ich ebenfalls irre cool fand, vor allem auch, weil Allan eben mit allen Leuten auf Mandarin sprechen konnte und ich mich zwischen allen Touristen deshalb nicht mehr ganz so touristisch fühlte. Wir schauten uns den taoistischen Tempel Kantei-byō an und beobachteten in einer benachbarten chinesischen Schule Schüler dabei, wie sie eine Aufführung für das chinesische Mondfest vorbereiteten, das am darauffolgenden Montag stattfinden würde. Später am Abend aß ich mit Allan noch Mondkuchen, ein mit süßer Bohnenpaste gefüllter Kuchen, den man traditionell in China zum Mondfest isst und den er von einem Arbeitskollegen aus Taiwan geschickt bekommen hatte. Überhaupt fand ich China, bevor ich nach Japan gereist bin, ein eher unsympathisches Land – aus ähnlichen Gründen, aus denen ich auch die USA eher unsympathisch finde: in ihrer jeweiligen Region sind sie so groß und übermächtig, dass ihnen alles drumherum egal ist. Seit ich aber in Japan einige Chinesen (und Taiwanesen) kennengelernt habe, häufiger mal wirklich chinesisch essen war und mir der immense Einfluss der chinesischen Kultur auf die umliegenden Nationen klargeworden ist, finde ich China doch auch zunehmend spannender. Zumal viele Chinesen, die mir hier in Japan begegnen, ausgezeichnet Englisch sprechen und zwischen all den im Durchschnitt recht verschlossenen Japanern, ziemlich weltoffen und zugänglich wirken. Natürlich sind die Chinesen in Japan aber wiederum auch nicht repräsentativ für ihre anderthalb Milliarden Landsleute. Yokohama gefiel mir jedenfalls ausgesprochen gut, nicht nur, weil es ganz eindeutig komplett anders ist als Tokyo. Yokohama wirkte auf mich viel weltoffener, entspannter und kosmopoliter als alle Städte in Japan, die ich bisher gesehen habe, und zwar nicht nur des Hafens wegen. Alle Leute, die mir in Yokohama begegneten, sprachen beispielsweise überdurchschnittlich gut Englisch und benutzten es auch ohne, dass ich sie erst mit meinem unterirdischen Japanisch förmlich dazu nötigen musste. Auf all den offenen öffentlichen Plätzen gab es Tanzeinlagen, Jongleure, Clowns und alle möglichen Show-Einlagen, die ich – verkatert wie ich war – unheimlich geil fand. Gegen frühen Abend machten Allan und ich uns auf den Weg nach Shin-Yokohama, wo er wohnte, verbrachten auf dem Weg dahin noch eine Stunde in einem Elektrogeschäft, in dem Allan heruntergesetzte Lautsprecher kaufen wollte, die man ihm aber nicht verkaufte, weil die Bedienungsanleitung fehlte. Irgendwie auch typisch für die japanische Servicekultur – wenn eine Ware nicht perfekt ist, schmeißt man sie lieber weg, als sie mit Mangel zu verkaufen, auch wenn es sich nur eine fehlende Bedienungsanleitung handelt. Niemand will sich hier nachsagen lassen, schlechte Ware zu verkaufen. Wir kauften uns dann schließlich im Supermarkt Bentō-Boxen (fertige kleine Gerichte, die kurz vorher frisch zubereitet wurden und meistens als Pausenbrot mit zur Schule oder zur Arbeit mitgenommen werden) und aßen sie bei Allan zuhause. Abgesehen von all dem guten Essen, das ich in japanischen Restaurants gegessen habe, werde ich gerade den ganzen billigen, aber hochwertigen Kram aus den Supermärkten und Combinis in Deutschland total vermissen. Allan lud noch Cole zu sich ein, einen 22-jährigen US-Amerikaner, der gerade einen einjährigen Japanischkurs in Yokohama begonnen hat und bereits unglaublich gut Japanisch sprach und gemeinsam gingen wir in die Schwulenbar im neunten Stock des Nachbarhauses, die von Kenji, einem weiteren wunderschönen Brasilojapaner, und seiner ebenfalls wunderschönen Schwester betrieben wurde. Ich habe dort einen Longdrink mit dem Namen Kraftwerk getrunken, der hauptsächlich aus allen mehr oder weniger deutschen Zutaten gemixt wurde, den die Bar so hergab (Jägermeister, Carlsberg-Bier – ist zwar dänisch, aber das weiß hier keiner, einem süßen Obstler und Zitronensaft), dann aber bizarrerweise am Ende doch ganz okay schmeckte. Während wir also gerade in dieser Bar saßen, in der im Übrigen auch wieder mal bloß nur 10 Leute Platz gehabt hätten, fing es draußen an, wie aus Eimern zu schiffen. Ich wollte pünktlich zum Samstagnachtleben wieder zurück in Tokyo sein und machte mich deshalb in einer kurzen Schauerpause auf den Weg zum Bahnhof. Die Schauerpause währte leider keine 5 Minuten, sodass ich bereits an der nächsten Straßenecke komplett nass und auch noch völlig orientierungslos war. Nur einem Japaner, etwa in meinem Alter, habe ich es zu verdanken, dass ich noch halbwegs trocken (er schenkte mir seinen Regenschirm und ich hatte angesichts des wirklich beschissenen Wetters wenig Skrupel ihn anzunehmen) und rechtzeitig meinen letzten Zug erwischte. Für den großzügigen Regenschirmschenker kriegt Yokohama aber mindestens nochmal 2 Sternchen auf der Sympahtieskala gutgeschrieben. Was ich gelernt habe: „Du hast ein kleines Gesicht!“ ist in Japan ein Kompliment. „Du hast echt große Augen!“ auch. Während „Du hast ein Mondgesicht!“ eine wirklich schlimme Beleidigung ist, ist „Du bist fett geworden!“ nicht beleidgend. Was ich hätte brauchen können: Einen Regenschirm. Den ich dann auch mal irgendwem bei strömenden Regen schenken würde. Wen ich grüße: Meine Lieblingshamburger Klaas, Christina und Sandra – weil euch Yokohama garantiert auch gefallen würde. Und vor allem Franny, die irgendwo hier in der Nähe vor Anker liegen muss. Song des Tages: Blue light Yokohama von Ayumi Ishida Weil der Fuji für Japan ungefähr das ist, was der Rhein für Deutschland ist, stand ein Ausflug zu Japans höchstem Berg (eigentlich Vulkan) auch für Lilith und mich ganz oben auf der Prioritätenliste. Es gibt tausende Abbildungen des Fuji und unzählige Gedichte, Geschichten und Legenden über den Fuji aus allen möglichen Epochen. In der Shintō-Religion gilt der Berg als heilig (= Fuji Shinkō ist die religiöse Veehrung des Berges) und fast jeder Japaner scheint den Fuji schon mal bestiegen zu haben. Die Yoshida-Route, die Lilith und ich uns ausgesucht hatten, ist auch ein Pilgerweg.
Lilith und ich sind am Donnerstagmorgen früh in Tokyo aufgestanden, um von Shinjuku aus den Bus zur Fünften Station der Subaru-Route zu nehmen (die sogenannten 5th stations der drei Wanderrouten sind ein beliebter Startpunkt, um den Gipfel zu erklimmen. Laut Lonely Planet fangen rund 90 Prozent aller Fuji-Bergsteiger bei einem dieser Punkte an, die auf 2305 Meter über Normalnull liegen und die Punkte 1-5, also den relativ flachen, aber langwierigen Aufstieg vom Fuß des Berges, aussparen.). Als wir die Bushaltestelle an dem recht unübersichtlichen Bahnhof Shinjuku schließlich gefunden haben, guckten wir aber erstmal ziemlich dumm aus der Wäsche: alle Tickets waren schon verkauft, die nächsten Tickets zur Fünften Station gäbe es erst wieder um 15 Uhr. Viel zu spät also, weil wir dann den Auf- und Abstieg auf keinen Fall an einem Tag würden schaffen können. Wir rannten also in den Bahnhof rein, informierten uns fix, wie wir am schnellsten mit dem Zug zu dem Bahnhof Kawaguchiko (Kawaguchi-See, einer der fünf Fuji-Seen, die nördlich des Berges liegen) gelangen und fuhren schließlich mit der Chūō-Linie über Takao und Ōtsuki bis an den Berg heran. Auf der Fahrt bekamen Lilith und ich uns in die Haare, schwiegen uns stundenlang an und beschlossen dann schließlich, von der Fünften Station an unterschiedliche Routen zu nehmen: Lilith wollte unbedingt den Gipfel besteigen und würde somit no matter what den Weg nach oben nehmen, hoffentlich noch am selben Abend wieder den Abstieg meistern und schließlich zurück nach Tokyo trampen. Mir war es hingegen nicht so wichtig, auf dem Berg zu stehen und ich beschloss daher, den nur von echten Pilgerern begangenen Yoshidaguchi-Weg zu nehmen, allerdings dann bergab. Ich würde für die 15 Kilometer lange Strecke etwa 5 Stunden brauchen und könnte so noch den letzten Zug in Yoshida bekommen, um zurück nach Tokyo zu fahren. Auf der Busfahrt von Kawaguchiko zur Fünften Station (die unerhörte ¥1540 kostete und sich zu den ¥1220 addierte, die man trotz aller Ermäßigungs- und Gruppenkarten in jedem Fall für den Sonderbummelzug zu den Fuji-Seen bezahlen musste. Die ganze Fahrt von Tokyo zum Fuji und zurück kostete mich ¥6080 = 43,40€) vertrugen Lilith und ich uns wieder – hauptsächlich weil wir alle anderen Touristen in dem Bus dann doch viel blöder fanden als einander – beließen es aber bei den getrennten Routen. Auf halber Höhe des Fuji schossen Lilith und ich noch ein paar Selfies, ich kaufte mir irgendwelchen Schnickschnack in den Souvenirläden und drei Dosen Bier und dann gingen wir getrennte Wege. Zuerst musste ich etwa einen Kilometer nach Westen gehen, um von der Subaru-Route auf die eigentliche Yoshida-Route zu kommen. Weil das auch für all die Touristen galt, die zum Gipfel gingen und von dort kamen, begegneten mir auf diesem Stück noch recht viele Leute. Alle waren mit Wanderklamotten ausgestattet, manche sogar mit richtigen Pilgerstöcken, was ich super albern fand. Ich hatte mir am Tag zuvor lediglich neue Sohlen für meine komplett abgelatschten adidas-Turnschuhe gekauft und war mir sicher, dass das komplett reichen würde. Alle Leute, die mir entgegen kamen, grüßten mich, was ich zwar seltsam, aber auch total nett fand, weil es mich an mein Heimatdorf erinnert, wo man auch jedem ein herzliches Moin zuruft, der einem begegnet. Daher, in ganz norddeutscher Bergsteigertradition: Moin, Fuji! Als ich schließlich die Abgabelung nach unten nahm, während alle anderen weiter Richtung Gipfel gingen, wurde es plötzlich sehr nebelig und einsam. Ich hing nun erstmal die nächsten paar Kilometer auf Wolkenhöhe ab, zudem war der Berg auf dieser Höhe im Gegensatz zum Gipfel auch noch sehr dicht bewaldet und, wie schon erwähnt, Menschen gab es hier auch eher keine. Erst fand ich es unglaublich großartig, ich rannte völlig allein durch diesen spooky Wald, der so aussah, als sei er seit einigen Jahrzehnten schon von niemandem mehr betreten worden. Ich war glücklich darüber, ganz allein zu sein, denn ich hatte mich ehrlich gesagt auch nicht sonderlich auf die Touristenmassen am Fuji gefreut. Ich öffnete mein erstes Bier und lief weiter durch den Wald. Nach etwa einer Stunde wurde es mir dann doch etwas unheimlich. Dass mir nun so überhaupt gar kein Mensch begegnete, machte mir etwas Angst. Außerdem waren all die Hütten, Brücken, Schreine und Torii, die so am Wegrand auftauchten unglaublich morsch und verfallen. Hier schien wirklich schon länger niemand mehr gewesen zu sein. Was ich erst später gelesen habe: das Waldgebiet, durch das ich gerade lief, heißt Aokigahara und ist vor allem dafür bekannt, dass Japaner dort gerne Selbstmord begehen. (Das tun sie übrigens generell sehr häufig. Mit mehr als 30000 Suizidtoten im Jahr, also einem alle 18 Minuten, hat Japan unter allen Industriestaaten die höchste Selbstmordrate.) Auch sonst ranken sich massenhaft Gruselgeschichten und urban myths um diesen Wald. Außerdem lag die Luftfeuchtigkeit bei gefühlten 350%, zumindest bildeten sich an meinen Wimpern und in meinen Haaren regelmäßig Wassertropfen und auch meine Kleidung war komplett durchgeweicht und klamm. Ich habe mich ja einigermaßen an Japans humiden Sommer gewöhnt, aber hier schwamm ich mehr, als dass ich lief. Zudem stimmte mich die Tatsache, dass es bereits gegen sechs Uhr dunkel werden würde, etwas mulmig, weil ich immer mal wieder in der Ferne irgendwelche undefinierbaren Tiere sehen und hören konnte. Dann schließlich, auf den letzten sechs oder sieben Kilometern, verließ ich die Wolken, der Weg wurde etwas begehbarer und auch der Wald wurde etwas lichter. Das ständige Bergab belastete zwar spürbar meine Gelenke und ich verstand so langsam, warum sich Leute extra Wanderschuhe besorgten, aber ich fand es schließlich unglaublich großartig, nach all dem Trubel in den Großstädten einfach nur durch die Einöde zu laufen. Der Hang wurde flacher und ich fing an, über alles mögliche nachzudenken: mein Leben in Berlin, meine berufliche und private Zukunft, meine Freunde, mein Glück und mein Unglück. Wäre ich ein etwas religiöserer Mensch, könnte man das Erkenntnis nennen. Mein Kopf war voll mit Gedanken und gleichzeitig leer und klar. Ich genoss die Wanderung. Etwa zwei Kilometer vor der Ortschaft Yoshida lief ich bereits eine Weile auf einer großen asphaltierten Straße, auf der immer mal wieder einzelne Autos vorbeifuhren. Ich wollte eigentlich noch Sengen-jinja besichtigen, den ersten Tempel am Fuße des Fuji, hätte aber bei meiner aktuellen Geschwindigkeit nicht mehr genügend Zeit dafür. Deshalb war es ein glücklicher Zufall, dass ein vorbeifahrender Japaner anhielt, mich in seinem Auto mitnahm und mich zu dem Tempel brachte. Ich, noch völlig mindblown von den hinter mir liegenden Kilometern, war sehr berührt davon, dass er mich quasi an die Hand nahm und mir die gesamte Betzeremonie erklärte (Linke Hand waschen, rechte Hand waschen, verbeugen, Münze werfen, verbeugen, Hände falten, klatschen). Die Sonne war bereits untergegangen und die Tempelanlage war menschenleer und spärlich beleuchtet. Dann brachte mich der Mann zum Bahnhof in Yoshida und ich stieg in den Zug zurück nach Tokyo, wo ich erstmal, ganz klassisch japanisch, einpennte. Lilith hat es unterdessen nicht geschafft, den Gipfel noch am selben Abend zu besteigen und musste in einer der unkomfortablen (Schlafsack auf dem nackten Boden) und völlig überteuerten Berghütten (¥5000 pro Nacht = 36€) übernachten. Sie ist früh am nächsten Morgen am Krater der Fuji angekommen, hat dort den Sonnenaufgang gesehen und sich dann auf den Weg nach unten gemacht. Erst irgendwann gegen 14 Uhr am Freitag kam sie schließlich in Tokyo an. Was ich gelernt habe: Wanderschuhe sind nicht nur sehr hässlich, sondern auch nicht zwingend notwendig. Wenn einem all seine Gelenke egal sind, kann man auch ohne Wanderschuhe wandern. Was ich hätte brauchen können: Wanderschuhe Wen ich grüße: Joppie, meinen Hund. Er hätte garantiert den Spaß seines Lebens gehabt auf dem Fuji und ich hätte mich nicht so einsam fühlen müssen. Song des Tages: Voyage, voyage von Soap & Skin („Sur les dunes du Sahara, des iles Fidji au Fujiyama“) Die bezaubernde Su-chan hängt mit uns in einer völlig überteuerten Bar in Kobe rum und singt Karaoke Diese Zeilen schreibe ich gerade aus dem wohl teuersten Hotel der Stadt Nagoya und ich weiß, um ehrlich zu sein, auch nicht so richtig, wie ich hier gelandet bin. Zuerst war ich eigentlich nur spätabends auf der Suche nach einem W-LAN (auch irgendwie das Thema dieses Urlaubs) und einer Steckdose, um mein Handy aufzuladen. Ich habe mich dafür in die Hotellobby des Nagoya Tokyu Hotels gesetzt, das von außen gar nicht so unglaublich protzig aussah, wie es von innen dann schließlich war. Ich habe an der Rezeption behauptet, auf eine Freundin zu warten, mir einen Internetzugang geben lassen und mich in eine Sitzecke gesetzt. Nach etwa zwanzig Minuten kam ein älterer, japanischer Mann auf mich zu und ich dachte mir, ok, scheiße. Jetzt ist mein Parasitentum aufgeflogen und ich werde zwar höflich-japanisch, aber hochkant auf die Straße gesetzt. Der Mann fragte aber einfach nur woher ich komme (Doitsujin desu!) und ob ich beruflich in Nagoya sei. Ich sagte ja, auch wenn ich abgesehen von dem weißen Hemd, das ich trug (Gott sei Dank!), wirklich nicht nach big business aussah. (Adidas-Turnschuhe, kurze Hose, schwarzer Turnbeutel, vermutlich sehr verschwitzt.) Er lud mich in die Bar im zweiten Stock ein, die Fontana di Trevi heißt und echt an Prunk und Prahl kaum zu toppen ist. Alles ist hier entweder golden, weil blingbling oder in angenehmen Nikotinfarbtönen, vermutlich damit später nicht so auffällt, dass all die Geschäftsdamen und -herren perlenketterauchen, als gäbe es kein Morgen. Ich fand es wirklich sehr bizarr. Es stellte sich heraus, dass der ältere Mann Watanabe-san heißt, was, glaube ich, sein Nachname ist. Er arbeitet im Außendienst für eine japanische Firma, die in alle Welt exportiert. Was da genau exportiert wird, ist in Watanabe-sans überraschend bescheidenem Englisch verlorengegangen. Entweder flower (Blumen), flour (Mehl) oder floor (Böden) oder was ganz anderes. Ich fand auf jeden Fall alles irre interesting. Ich heiße heute Abend übrigens Yuri-san, womit ich gut leben konnte, auch wenn Watanabe-san nicht so richtig verstand, dass Yulian mein Vorname ist (Im Japanischen nennt und schreibt man den Nachnamen nämlich immer vor dem Vornamen). Ich hatte glücklicherweise noch eine letzte Visitenkarte im Portemonnaie, die ich ihm zum Tausch in die Hand drücken konnte, als er mir seine (ausschließlich japanisch beschriftete) Karte gab. Und dann war er eigentlich nur noch begeistert und fröhlich von allem, was ich so erzählte. Ich bestellte nacheinander zwei Singapore Sling und hoffte, die Rechnung nicht selbst bezahlen zu müssen. Mein Internet war unterdessen auch flöten, weil die Bar im zweiten Stock und irgendwie außerhalb des W-LANs lag. Ich erzählte, dass ich Journalist sei in Deutschland, was genaugenommen übertrieben ist, aber ordentlich Eindruck schindete. Ich erzählte von Berlin und Hamburg und fragte mich die ganze Zeit, ob Watanabe-san überhaupt verstand, was ich da so plapperte, denn für einen Außendienstmitarbeiter von irgendwas war sein Englisch nämlich sehr holprig. Nach ungefähr einer Stunde verließ er mich dann, ich war nicht ganz unglücklich darüber und nun sitze ich hier in Nagoya und habe einen halbvollen, bezahlten Singapore Sling vor mir stehen und tippe ganz businesslike auf meinem Laptop herum. Nagoya ist auch ansonsten sehr gut zu mir, auch wenn ich das so nicht erwartet habe, weil es eigentlich eine sehr stiefmütterliche Entscheidung war, hierher zu fahren. Lilith hängt nämlich gerade auf Kyushu rum und ich hatte ursprünglich vor, sie in Nagasaki zu treffen, um mir dort Dejima, die alte Holländersiedlung anzugucken, aber das war mir dann doch zu weit weg. In Kobe, wo ich das letzte Wochenende bei Vladymir verbracht habe, wollte ich aber auch nicht mehr bleiben, denn irgendwann ist ja auch mal Schluss mit Romance. Ursprünglich wollte ich Vladymir nur nochmal ausgedehnt Tschüss sagen, schlussendlich bin ich allerdings von Freitag bis Dienstag bei ihm geblieben. Es gab nämlich noch eine Alle-tragen-weiß-Strandparty am Suma Beach, wo ich Ai-chan, Su-chan, Haruna, Saki und Nao wiedergesehen und Takashi kennengelernt habe, ein Baseballspiel zwischen den Orix Buffaloes (der Verein aus Kobe, von dem ich spontan mal Fan geworden bin) und den Tohuko Rakuten Golden Eagles aus Sendai, einen enttäuschenden und völlig überteuerten Ausflug in Kobes schwules Nachtleben und vermutlich das beste Essen meines Lebens in einem sehr modern eingerichteten Izakaya in der Nähe des Bahnhofs Setsu Motoyama. Also bin ich spontan mit meinem sheishun 18 kippu (= 5 Langstreckentickets in Japan mit allen JR-Zügen, außer den Shinkansen-Schnellzügen) in ungefähr 4 Stunden von Kobe nach Nagoya gefahren, in Japans viertgrößte Stadt hinter Tokyo, Osaka und Yokohama, und habe ungefähr das erwartet, was ich von Köln, Deutschlands viertgrößter Stadt, erwarten würde: nichts. Die Gegend um Nagoya wird allgemein als Chūkyō bezeichnet, was so viel wie zwischen den Hauptstädten bedeutet und sich auf die Lage zwischen Tokyo und Kyoto bezieht. Auch heute liegt Nagoya zwar noch immer mittendrin, gehört aber irgendwie nicht so richtig zu dem Kreis der großen, besuchenswerten japanischen Städte. Ähnlich wie Köln wurde übrigens auch Nagoya im Zweiten Weltkrieg quasi komplett dem Erdboden gleich gemacht und hat daher wenig authentisch historische Bausubstanz. Nagoya habe ich dann aber, ganz im Gegensatz zu Köln, sehr schnell in mein Herz geschlossen, denn es hat alles, was eine ordentliche Großstadt meiner Meinung nach so haben muss. Ein zwielichtiges (und für japanische Verhältnisse unglaublich dreckiges) Rotlicht-/Schwulenviertel (Sakae 4 chōme, auch Joshidai genannt), ein cooles Hipsterviertel (Osū 3 chōme, oder eigentlich alle Straßenzüge zwischen den U-Bahnstationen Kamimaezu und Osū Kannon) und ein hektisches Downtown (alles um den Bahnhof Sakae herum). Nagoya muss man sich vorstellen wie die gemeinsame Tochter von Hamburg und Rio de Janeiro, verkleidet als japanische Millionenstadt. Die größte brasilianisch-japanische Minderheit des Landes lebt in Nagoya, bzw. der Präfektur Aichi. Das gibt der Stadt irgendwie ein internationaleres und weltoffeneres Flair, als so homogen japanischen Städten wie Kyoto, Kobe und Osaka, wo höchstes ein paar Touristen und Expatriots rumhängen. Alle wichtigen Schilder in Nagoya sind meistens auch auf portugiesisch beschriftet und die Brasilojapaner sind allein deshalb schon so auffällig, weil sie fast durch die Bank weg unglaublich gutaussehend und stylisch sind. An Hamburg erinnert mich, dass der Hafen und die große umliegende Industrie Nagoya zu einem gewissen Reichtum verholfen haben, was man zwar irgendwie auch auf der Straße sieht, irgendwie aber auch nicht. Die Autos, die hier durch die Gegend fahren, sind auffällig größer, teurer und protziger als in den anderen Städten, die ich bisher gesehen habe. Die jungen Leute auf der Straße wiederum tragen überwiegend eher Kleidung, die ich grob als Streetstyle bezeichnen würde. Nicht schlecht, vielleicht ähnlich wie London und Berlin, aber eben lange nicht so chic und gestylt wie die Leute in Osaka, die eher einen Pariser oder Mailänder Modegeschmack haben. Nicht zuletzt mag ich an Nagoya, dass es für Touristen unglaublich zugänglich ist, vielleicht, weil es einfach nicht so viele davon gibt und man sich um die wenigen, die kommen, umso sorgfältiger kümmert. Es gibt einen Bus im 30-Minuten-Takt, der als Rundfahrt alle Sehenswürdigkeiten abklappert. Das Ticket kostet ¥500 (= 3,50€), ist einen ganzen Tag gültig und ein Tag reicht tatsächlich komplett aus, um die historischen Sehenswürdigkeiten Nagoyas zu sehen. Der Eintritt ist mit dem Ticket dann auch fast überall billiger. Ich bin zurzeit bei Pin in der Nähe der U-Bahnhaltestelle Motoyama untergekommen, meinem ersten Couchsurfing-Host, den ich ohne Lilith gefunden habe. Pin kommt aus Taiwan, ist 26 Jahre alt und ist Sales Manager für eine japanische Soja-Saucen-Firma. Mit Pin und mir klickte es sofort total gut, so gut sogar, dass ich meinen Aufenthalt in Nagoya spontan noch etwas verlängert habe. Außer mir ist noch ein weiterer Couchsurfer in Pins Wohnung, Austin, der 23 Jahre alt, angehender Arzt ist und ebenfalls aus Taiwan kommt. Im Gegensatz zu dem eher ruhigen und lockeren Pin ist Austin ziemlich aufgedreht und flamboyant. Beide sprechen fließend Englisch und ich bin echt froh, so unkompliziert meine perfekte Nagoyagang beisammen zu haben. Am Mittwochabend waren wir zu dritt chinesisch essen, neben Nudelsuppen mit Meeresfrüchten gab es unter anderem auch Tintenfischköpfe und frittierte Hühnerfüße, die etwas gewöhnungsbedürftig, aber nicht schlecht waren. Am Donnerstag hat Pin bei sich zuhause chinesisch gekocht, nachdem Austin und ich den ganzen Tag durch Nagoya gelaufen waren, um uns das nach dem Zweiten Weltkrieg wieder aufgebaute Nagoyajō (= Schloss Nagoya) anzugucken und in Osū shoppen zu gehen. Die Nacht von Freitag auf Samstag war nicht nur mein letzter Abend in Nagoya, sondern auch Pins Geburtstag, Grund genug für uns beide, im Zentrum feiern zu gehen. Zuerst gingen wir in die Lesbenbar Short Bus in Sakae 4 chōme, fanden dort aber keine Karaoke-Anlage vor, was nämlich der ursprüngliche Plan gewesen war. Die Lesben waren dafür äußerst hilfsbereit und haben für uns alle Schwulenbars der Stadt durchtelefoniert, um sich nach deren Karaokeequipments zu erkundigen. Wir wurden schließlich an eine kleine Bar verwiesen, die den sprechenden Namen Fill Up trägt und trafen dort auf eine sehr lustige Runde von 8 schwulen Männern, die sich fleißig Longdrinks hinterkippten. Pin vertrug gerade mal einen halben Longdrink und war dann schon so betrunken und müde, dass er rote Flecken am Hals bekam und sich unaufhörlich die Augen rieb. Er schaffte es glücklicherweise aber doch noch hin und wieder, mir die Quintessenz der Barunterhaltung ins Englische zu übersetzen. Die Rechnung, die ich zu Pins Ehrentag alleine beglich, war viel höher als es irgendwie Sinn ergeben hätte, aber das habe ich erst am nächsten Tag nachgerechnet. Pin und ich gingen jedenfalls, weil wir die letzte Bahn verpasst haben, zum schlafen in ein Sentō. Das klingt seltsam, ist in Japan aber ziemlich normal. Man kann sich auch eigene Karaokekammern für die Nacht anmieten, sich in Internetcafés setzen (bzw. legen, die Stühle dort sind meistens ultrabequem), in ein eigentlich für andere Zwecke bestimmtes rabu hoteru (= Lovehotel) gehen oder billigstenfalls in einem McDonalds den Kopf auf eine Handvoll Fritten betten. Die Japaner haben sich da so einige Alternativbetten einfallen lassen, um weder ein teures Hotel noch ein teures Taxi bezahlen zu müssen. Es sind nochmal sehr coole und entspannte Tage gewesen, bevor ich dann am Sonnabend meine Sachen gepackt habe und nach Tōkyō gefahren bin, von wo aus ich dann in zwei Wochen zurück nach Deutschland fliegen werde. Was ich gelernt habe: toire ga arimas ka? (= Gibt es hier eine Toilette?) Was ich hätte brauchen können: Meine Portugiesischkenntnisse, die ich irgendwann mal in der Uni erworben, inzwischen aber verlegt habe. Wen ich grüße: Marina, meine brasilianische Mitbewohnerin in Berlin, an die ich in den letzten Tagen häufiger denken musste. Song des Tages: Let it go von Idina Menzel aus dem Disney-Film Frozen, weil das Lied hier wirklich ständig und überall gedudelt wird und mir ultra auf die Nerven geht. Meine Empfehlung an alle Japaner im Bezug auf dieses Lied: let it go! Dieses Video ist entstanden, als Austin und ich zufällig an der Universität Nagoya in einen Tanzklub oder so etwas ähnliches geraten sind. Cool sah es aber trotzdem aus, auch wenn der Schirm von der Dame im roten Rock eindeutig schrott war.
Nach inzwischen beinahe 2 Wochen in japanischen Millionenstädten, mussten Lilith und ich endlich raus auf's Land. Schon vor Monaten war für mich klar gewesen, dass ich gerne nach Ine fahren möchte, ein kleines Fischerdorf auf der Tango-Halbinsel an der Nordküste Japans. Es gehört zu den schönsten Dörfern Japans, es gibt dort Fischfang und ergo auch guten, frischen Fisch und Meeresfrüchte. Es gibt Meer und Strände, was ich liebe, aber auch Berge und Wälder, wovon Lilith wiederum großer Fan ist. Außerdem, und das ist vielleicht am tollsten, es ist dort richtig ruhig. Keine Menschen, keine sprechenden Rolltreppen, piepsende Getränkeautomaten, klingelnde Ampeln und singende Katzen.
Lilith und ich haben uns dazu entschieden, nach Ine zu trampen. Das klappte insofern recht gut, als dass wir von Kyoto nach Ine insgesamt nur viereinhalb Stunden gebraucht haben. Schwierig war es allerdings, die entsprechenden Kanji (= die aus dem chinesischen abgeleiteten japanischen Schriftzeichen für alle Hauptwörter) der jeweils nächsten Ortschaft auf unser Schild zu malen. Auf der Autobahnauffahrt Nagaokakyo sind wir losgefahren und haben uns dort von einem recht schweigsamen Mann nach Kameoka (亀岡) bringen lassen. Da hat uns dann eine Grundschullehrerin mitgenommen bis nach Nantan (南丹). Eine jüngere Frau, die uns erzählte, dass sie im Januar ihr erstes Kind erwarte, nahm uns bis nach Kyōtamba (京丹波) mit und dort hielt schließlich ein Mann, der uns fast die gesamte restliche Strecke bis nach Miyazu (宮津) mitnahm, und das, obwohl wir uns kaum mit ihm unterhalten konnten und die ganze Zeit nur mit „sugoi!“ (= dt. „Wahnsinn!“, „Großartig!“) die schöne Landschaft kommentierten. Schließlich fuhr uns eine sehr nette Frau von Miyazu nach Ine (伊根), telefonierte sogar noch mit unserem dortigen Host Alex, ließ uns dann aber schließlich nach dem Telefonat doch den restlichen Weg laufen, was dann irgendwie seltsam war. Das Trampen klappte generell sehr gut, wir haben nirgendwo länger als eine halbe Stunde warten müssen. Wir sind ausschließlich über Landstraßen gefahren (und daher bis auf die letzte Strecke immer nur von Ort zu Ort), was wohl daran liegt, dass für die Autobahn in Japan Maut-Gebühren erhoben werden. All unseren Mitfahrern gaben wir ein Päckchen Maoam, als Dankeschön und als sozusagen-omiayage aus Deutschland. Am frühen Abend kamen wir schließlich bei Alex in Ine an, der sofort etwas seltsam war. Nicht unfreundlich, aber doch wesentlich harscher im Ton, als wir es bisher von Japanern gewohnt waren. Kauft hier Bier!, sagte er uns, als wir an einem kleinen Lebensmittelladen vorbeikamen. Es sollte am Abend ein Essen geben und das Bier sollten wir beisteuern. Kein Problem, wir kauften das Bier, ich fand den Ton aber doch irgendwie merkwürdig. Auf dem Weg empfahl er uns das Ine Inn in Funaya (dem älteren, historischen Teil von Ine), was Lilith und ich nicht ganz checkten, weil wir ja schließlich zwei Nächte bei ihm couchsurfen würden. Schließlich kamen wir bei ihm im Restaurant Nagisa an, außer uns waren noch seine Ehefrau Naomi da, Sachiko, die uns als eine Freundin der Familie vorgestellt wurde und Godo, der auf eine recht charmante Art und Weise bizarr war und pausenlos Joints rauchte. Sachiko fand ich schnell ziemlich super, weil sie eigentlich die absurdeste Person am Tisch war. Mit langen, lackierten Fingernägeln und jede Menge Bling bling an jeder erdenklichen Körperstelle sah sie aus wie die japanische Version einer Neuköllner Prolltussi, erzählte uns aber, dass sie Tiefseetaucherin sei und dass sie all das Essen, was heute Abend serviert würde, selbst im Meer geerntet habe. Außerdem war sie Fischerin und verkaufe ihren Fang jeden Tag auf dem Fischmarkt in Ine. Ich fand sie ziemlich lustig. Godo wiederum erzählte uns, dass er als 16-Jähriger sowohl den US-amerikanischen Schriftsteller Allen Ginsberg, als auch den Musiker Bob Dylan persönlich kennengelernt habe. Wie es zu den Treffen kam, erzählte er uns aber nicht und ich bin mir auch nicht so ganz sicher, ob die Geschichten stimmten. Das Essen war lecker und sehr außergewöhnlich, es gab nämlich allen möglichen Kram, den man im Meer vor Ine so fangen kann: Turbanschnecken, Sashimi (= roh zubereitete und geschnittene Filetstücke) von Seeohren (= auch Abalone genannt, ebenfalls große Schnecken), Einsiedlerkrebse und aber auch etwas, das uns als „chicken“ vorgestellt wurde, aber eindeutig etwas anderes war. Vielleicht chicken-Innereien, ich weiß es nicht. Schmeckte jedenfalls. Zu trinken gab es Bier und Sake, von dem wir noch nicht wussten, dass wir ihn auch werden bezahlen müssen. Das war zwar an sich überhaupt keine große Sache, ebenso wenig wie das Bier, das wir zuvor gekauft hatten, aber ich fand es schlichtweg seltsam, dass Alex uns kommentarlos eine Rechnung hinlegte nach dem Essen. Generell war Alex eher unfreundlich: als Lilith ein Ukulelenkonzert gab, verschwand er in einem anderen Raum und ich hatte auch sonst nicht das Gefühl, dass wir dort von Herzen willkommen waren. Sachiko, Godo und Naomi fand ich allerdings sehr cool und auf jeweils sehr absurde Art und Weise auch ganz unterhaltsam. Wir schliefen schließlich in dem Restaurant selbst auf unseren eigenen Luftmatratzen. Alex machte, als er ging, die Klimaanlage, das W-LAN und das Licht aus. Das ist aus Stromspargründen zwar nachvollziehbar, aber Lilith und ich fühlten uns beide nicht besonders wohl. Am nächsten Morgen fragte ich Alex schließlich, wie man die Klimaanlage bediente, worauf er ziemlich cholerisch reagierte und uns außerdem wissen ließ, dass er grundsätzlich nur eine Nacht hoste und er all seinen Gästen nahe lege, danach für ¥5000 (= 36€) pro Nacht ins schon erwähnte Ine Inn umzuziehen. Machten wir nicht. Lilith legte sich auch kurz noch mit ihm an, dann packten wir unsere Sachen und zogen von dannen. Unser Ziel war erst mal der Strand in dem Dorf Tomari, wo wir den Tag verbringen wollten. Dafür mussten wir durch die Berge wandern, was bei den Temperaturen und der Luftfeuchtigkeit höllisch anstrengend war. Der Ausblick auf das Meer und die Gegend entschädigte allerdings für vieles. Auf halber Strecke, kurz vor dem Dorf Niizaki nahm uns schließlich eine junge Frau mit, die unglaublich gut englisch sprach. Sie hieß Jun, kam aus der chinesischen Stadt Guangzhou in der Nähe von Hongkong und hat einen Japaner geheiratet, mit dem sie hier auf der Tango-Halbinsel wohnt und zwei Kinder hat. Wir verstanden uns auf Anhieb großartig und ich gab ihr eine Tüte von den Waldmeisterbonbons für ihre Kinder mit, die ich extra aus Deutschland mitgenommen hatte, um sie hier zu verschenken. Jun brachte uns zu dem Strand nach Tomari und auf dem Weg erzählten wir ihr, wie es uns in Ine bisher ergangen war. Sie bot uns an, dass wir die Nacht bei ihr im Haus schlafen könnten, sie müsse das nur noch mit Grandma (ihrer Schwiegermutter, der das Haus gehört, in dem die ganze Familie wohnt) und ihrem Ehemann besprechen. Lilith und ich waren hin und weg. Der Tag, der recht bescheiden begonnen hatte, schien doch noch ziemlich großartig zu werden. Wir verbrachten den Tag an dem kleinen Strand, den wir fast für uns alleine hatten, ich holte mir meinen ersten Sonnenbrand und schließlich kam die SMS von Jun, dass Grandma uns bereits ein karē (= Curry) gekocht hatte und Jun uns um halb drei am Strand abholen würde. Wir trampten zurück nach Ine, kauften eine Flasche Sake als Geschenk, trampten wieder zurück und warteten dort auf Jun, die nicht um halb drei kam, weil sie Probleme mit ihrem Auto hatte. Am Strand lernten wir noch einen US-Amerikaner aus Massachusetts kennen, der seit 10 Jahren in Osaka wohnte und dessen japanischen Kumpel. Es war ein ziemlich entspannter Tag und außer den Libellen, die massenhaft über dem Strand umher flogen, hörte man nichts. Am frühen Abend kam schließlich Jun mit ihrer vierjährigen Tochter Aya und ihrem zweijährigen Sohn Chihiro, die beide ebenfalls englisch konnten. Ziemlich beeindruckend sogar, zumal sie ebenfalls Mandarin von ihrer Mutter und Japanisch von ihrem Vater gelernt hatten. Wir fuhren mit den dreien nach Nii, einem Dorf zwischen Tomari und Ine und verbrachten dort den Abend mit Grandmas Curry, Ayas Barbies und der zauberhaften Jun in ihrem hübschen, traditionell japanischem Haus. Aya und Chihiro fuhren total auf Lilith und mich ab und durften an diesem Abend auch trotz offensichtlicher Müdigkeit länger wach bleiben. Hiromi, Juns Ehemann, kam erst spät von der Abend und ging am nächsten Morgen wieder früh aus dem Haus, aber auch ihn durften wir kurz kennenlernen. Grandma verbrachte die Nacht in Ine und überließ Lilith ihr Bett. Ich schlief auf einem Futon im Wohnzimmer und wurde so als Erster am nächsten Morgen von Aya und Chihiro geweckt. Zusammen mit Jun brachten wir die beiden am frühen Morgen in den Kindergarten, wo uns alle ziemlich aufgeregt empfingen. Ich fand es andersrum aber mindestens genauso spannend, denn es ist schon sehr besonders, so einen intimen Einblick in das Familienleben von Jun und ihrer Familie zu bekommen. Jun nahm sich noch den Vormittag frei um mit Lilith und mir die natürliche Landbrücke Amanohashidate zu besichtigen, eine der drei schönsten Landschaften Japans. Wir wurden von einem starken Regen überrascht, hingen dann erst auf der Landbrücke selbst in einem Pavillion und später in einem Café im westlichen Stil in dem Ort rum und unterhielten uns mit Jun über die Apfelkuchenrezepte unserer Mütter, über die unfassbare Niedlichkeit von Juns Kindern und über einen hoffentlich baldigen Urlaub der Familie in Berlin. Dann brachte Jun uns zum Bahnhof und Lilith und ich fuhren über tausend Umwege (es gab wohl starke Regenfälle in den bergen, weshalb einige Strecken nicht befahrbar waren) zurück nach Kansai. Ich zu Vladymir nach Kobe, sie nach Himeji. Was wir gelernt haben: Nicht alle Japaner sind höflich, hilfsbereit, zuvorkommend und unglaublich nett zu uns. Aber fast alle. Was wir hätten brauchen können: einen Gin-Tonic-Automaten am Strand von Tomari Wen ich grüße: Anne-Marie, an die ich oft denken musste, während Lilith und ich durch die Präfektur Kyoto trampten, weil wir vor einigen Jahren mehrere Wochen lang gemeinsam durch Benelux getrampt sind. Song des Tages: Die japanische Version des Disney Songs Under the sea - weil die Melodie auf Bahnhöfen als Durchsage-Jingle benutzt wird. Und weil's thematisch grad so gut passt. Das Wetter in Japan ist schwer zu begreifen. Entweder regnet es in Strömen, was halb so schlimm ist, weil es dann nicht so warm ist. Oder es ist eben warm. So warm und schwül und feucht, dass ich manchmal nach dem Duschen schon wieder schwitze, bevor ich mir neue Klamotten angezogen habe.
Die Japaner hingegen sehen alle wie aus dem Ei gepellt aus, denn sie haben einige Tricks. Zum einen trägt jeder ein Schweißtuch mit sich herum, mit dessen Hilfe man zumindest im Gesichts- und Halsbereich einigermaßen Fassung bewahren kann. Dann tragen vor allem die Japanerinnen bei Sonne und bei Regen immer einen Schirm oder einen Fächer mit sich herum. Bei Sonne tragen viele sogar lange Handschuhe, damit ihre Haut nicht braun wird. Zudem ist wirklich fast jeder öffentliche Raum und jedes Verkehrsmittel klimatisiert und Getränkeautomaten gibt es in den Innenstädten ungefähr alle zehn Meter. Mein täglicher Jutebeutelinhalt besteht daher aus Adapter, Kompass (Das GPS auf meinem Samsung Galaxy funktioniert hier nämlich nicht), Reisezahnbürste, Zahnpasta, einem kleinen Deo, meinem Lonely Planet, sämtlichen zerfledderten Stadt- und U-Bahnplänen, einem Notizheft (u.a. für die Stempel, die man sich bei jeder Sehenswürdigkeit holen kann), einer kleinen Tube Sonnencreme, Mückenspray und einem Schweißtuch aus Frottee, das mir Vladymir geschenkt hat. Schweißtuch klingt ziemlich ekelig, ich leide aber wirklich sehr viel weniger unter der Hitze, seit ich es habe. Lilith und ich haben unser Domizil mit Fluss- und Schlossblick in Osaka jedenfalls verlassen und sind weiter nach Kyoto gefahren. Hier sind wir bei Shoji untergekommen. Er hat ein ganzes Haus in Ishidaoyama (U-Bahn-Station Ishida auf der Tōzai-Linie), also weit südöstlich der Kyotoer Innenstadt, in dem ungefähr 10 Couchsurfer in Futonbetten Platz finden. Zur Zeit schlafen hier außer mir nur Frauen, und zwar 2 Spanierinnen, 3 Französinnen, eine US-Amerikanerin, eine Polin und natürlich Lilith. Die Wände sind bemalt mit Grüßen von Couchsurfern aus allen möglichen Ländern, die schon mal irgendwann in Shojis Futonbettenburg gelegen haben. Den Kritzeleien nacht schätze ich, dass hier in den letzten sechs Jahren sicherlich 1500 Touristen umsonst eine Bleibe gefunden haben. Es ist zwar nicht ganz so privat wie bei Yuko in Osaka, dafür ist es auch mal schön, sich mit Leuten zu unterhalten, die selbst gerade durch Japan reisen. Die meisten sind zum Beispiel schon in Tokyo gewesen und von da aus nach Kyoto gekommen und können uns, die wir in Osaka gelandet sind, wertvolle Tipps geben. Es gibt bei Shoji kein W-LAN und auch bei den verschiedenen Combinis in Kyoto scheint man nicht einfach so das Netz benutzen zu können, wie in Osaka. Schnell fiel uns auf, dass in Kyoto wesentlich mehr westliche Touristen herumlaufen als in Osaka und Kobe. Das kann vor allem auch am Daimon-ji Gozan Okuburi liegen, das am Sonnabend stattfand. Dabei werden auf den 5 Bergen oberhalb der Stadt große Feuer in der Form von japanischen Zeichen entzündet. Wir standen ungefähr dort, wo die Flüsse Kama-gawa und Takano-gawa ineinander fließen, dank des schlechten Wetters (es war bis kurz vorher nicht klar, ob die Feuer überhaupt entzündet werden) und der drängelnden Menschenmassen war unser Daimon-ji allerdings eher ein mittelmäßiges Erlebnis. Mein inzwischen schon sehr lädierter Lonely Planet sagt, dass Kyoto kulturell genauso bedeutend ist wie London, Paris und Rom. Da ich in den drei anderen Städten noch nicht gewesen bin, kann ich schwer beurteilen, ob das stimmt, aber schon an unserem ersten Tag in Kyoto war ich ziemlich fasziniert von der Schönheit der Stadt. Lilith und ich haben uns gegen Mittag erstmal auf den Weg zu einer Bar am anderen Ende unserer Straße gemacht, die uns eine der Spanierinnen empfohlen hat, weil die Leute dort bereitwillig ihr W-LAN-Passwort rausrücken. Dann sind wir schließlich nach Higashiyama gefahren und dort zum Nanzen-ji-Tempel gelaufen, der uns ebenfalls von der Spanierin empfohlen wurde. Als ob das Gelände mit dem Tempel, all den Nebenschreinen und einem steinernen Aquädukt nicht schon eindrucksvoll genug gewesen wären, führte im Osten ein kleiner Waldweg den Berg Higashiyama hinauf. Durch all die kleinen Torii und Schreine, die an dem Weg herumstanden, wirkte der Wald ziemlich märchenhaft und unwirklich. In einem Wasserfall nahmen Lilith und ich spontan eine kalte Dusche, ohne zu wissen, ob wir damit nicht vielleicht gerade irgendwelche Shintō-Heiligtümer schändigen. Allerdings stehen vor sämtlichen Tempeln Bottiche mit hölzernen Suppenkellen herum und es scheint Ritual zu sein, sich mit dem Wasser Hände und Gesicht zu waschen, bevor man die Gebäude betritt. Eine Dusche in einem heiligen Wasserfall kann demnach nur im Sinne aller Shintō-Waldgeister sein. Der Ort heißt übrigens Nanzen-ji Oku-no-in Vom Nanzen-ji-Tempel aus gingen wir nach Norden über den Tesugaku-no-Michi (= Philosophenweg), der an einem Kanal entlangführt und tatsächlich eine ganz gute Strecke ist, um über Gott und die Welt und die Daheimgebliebenen in Deutschland nachzudenken. Wir hatten einen schönen Blick über die angrenzenden Stadtviertel und alle paar Meter begegneten uns irgendwelche Katzen, die in der Sonne rumhingen und von Touristen gestreichelt werden wollten. Vielleicht sind es aber auch einfach bloß sehr nachdenkliche Viecher. Am Abend besuchte uns Shoji in unserem Haus, wir hatten ihn bis dahin noch gar nicht getroffen. Ich finde es auf eine positive Art ziemlich verrückt, dass er hier tagein tagaus Touristen aus aller Welt beherbergt. Weil die 5 der 8 Frauen heute nach Nara weiter gereist sind, wohne ich nun alleine in dem Zimmer im Untergeschoss, während Lilith mit den beiden anderen in dem großen Raum oben schläft. Für die restliche Zeit in Kyoto habe ich nun also mein eigenes Privatgemach in einem alten japanischen Haus. Ziemlicher Luxus. Am Tag darauf fanden Lilith und ich mittags ein offenes W-LAN-Netzwerk in einem ganz hübschen Café, das zum Gojo Guesthouse gehört. Weil Hostels und Guesthouses generell immer W-LAN anbieten, saßen wir am selben Abend übrigens auch noch in der Sakebar des JAM Hostels am Rande vom Kyotoer Innenstadtteil Gion. Wir machten uns schließlich am frühen Nachmittag auf den Weg durch das südliche Higashiyama, indem wir erstmal über einen beeindruckenden, riesigen Friedhof liefen, der sich über den ganzen Berghang erstreckte. Der Friedhof lag zwar eher zufällig auf unserem Weg, war aber trotzdem mit der beeindruckendste Anblick in Kyoto. Schließlich gelangten wir zu den Tempelanlagen von Tainai-meguri, die ich vor allem schön fand, weil durch die umliegenden Straßen mit Souvenirshops, Süßigkeitenläden und Eisdielen bei mir fast ein bisschen Jahrmarktsgefühl aufkam. In der Chawan-zaka (= laut Lonelyplanet die „Teepottstraße“) haben wir uns einmal durch Probierauslagen der Süßigkeitenläden gefressen, bis uns etwas übel war vor lauter mochi (= mit süßer Bohnenpaste gefüllte Reiskugeln). Wir sind dann noch durch irgendwelche kleinen Straßen gelaufen, von denen behauptet wurde, sie seien eine der schönsten ganz Kyotos und natürlich standen da dann auch Geishas rum, denn was wäre das denn sonst für eine schönste Straße? Die westlichen Touristen (ja, wir auch) holten die langsam trippelnden, blassen Mädchen natürlich schnell ein und umzingelten sie schließlich so papparazziesk in irgendeiner historischen Straßenecke, dass sie mir sehr leid taten. Und obwohl sie gar nichts Spannendes taten außer etwas verlegen zu lächeln, fand ich sie auch sehr schön und faszinierend. Und im Grunde trifft das auch auf ganz Kyoto zu: pretty but boring. Das Problem an Kyoto ist nämlich die Kyotokratie. Kyoto bestimmt, was du während deines Aufenthaltes hier machst. Und Kyoto macht dir auch die ganze Zeit ein schlechtes Gewissen mit seiner Schönheit, wenn du auch nur eine bildhübsche, historische Dachpfanne auslässt. Und konsequenterweise bietet Kyoto dann trotz seiner anderthalb Millionen Einwohner auch außer Kultur nur wenig Ablenkung. Es gibt in Kyoto, zumindest so weit ich das überblicken kann, verhältnismäßig wenig Cafés, Bars, Clubs, Einkaufsstraßen oder Shoppingmalls. Die Viertel Gion und Kawaramachi, die direkt an den Fluss grenzen, sind da vielleicht die einzigen Ausnahmen. Am Abend landete ich, inzwischen völlig übertempelt und kurz vor der Räucherstäbchenüberdosis, in einer Karaokebar namens Barcode, die die ganze Nacht über nur von den zwei philippinischen Freunden des ebenfalls philippinischen Barkeepers und einem uralten Japaner besucht wurde. Ich wäre sehr frustriert gewesen und hätte mich vermutlich spätestens nach dem fünften philippinischen Karaokesong freiwillig im Kanagawa ersoffen, wenn ein Moscow Mule nicht für unschlagbare ¥500 (= 3,67€) zu haben gewesen wäre. (Das vor allem importierte Flaschenbier kostete dagegen ¥700, also 5,13€. Als Repräsentant der deutschen Bierbrauzunft war übrigens Schöfferhöfer auf der Karte vertreten.) Am nächsten Mittag besichtigte ich erst alleine den Tōji-Tempel und die dazugehörige fünfstöckige Pagode, die die höchste von ganz Japan ist. Danach traf ich Lilith an der Haltestelle Inari, um mir mit ihr die dortigen Torii (= japanischen Schreintore) des Fushimi Inari-Taisha anzuschauen, der einem Fuchs gewidmet ist oder einem sehr coolen Gott, der aussieht wie ein Fuchs. Diese Torii sehen ziemlich lustig aus, weil sie als kilometerlanges, rotes Spalier den Berg hinaufführen und sind als Touristenselfiemotiv vermutlich eine ähnlich innovative Kulisse wie das Stelenfeld der Holocoust-Gedenkstätte in Berlin. Auf dem Weg nach oben lernte ich bei einer heimlichen Raucherpause (auf Tempelgeländen und allen heiligen Stätten ist Rauchen noch verbotener als überall sonst) den US-Amerikaner Ryan kennen, der eigentlich auf großer Südkoreareise war und dann aber doch irgendwie in Kyoto gelandet ist und sich freute, einen Qualmkomplizen gefunden zu haben. Wir sammelten auf halber Strecke Lilith ein, die sich wieder mal von irgendwelchen Katzen hat ablenken lassen, erklommen schließlich zu dritt den Berg, schwitzen wie drei Mastschweine und verirrten uns schließlich auf dem Weg zurück ins Tal. Und das soll uns erst mal einer nachmachen, wenn der Weg eigentlich ununterbrochen von roten Holztoren gesäumt ist. Ryan verloren wir jedenfalls irgendwo zwischen dort und Gion, wo Lilith und ich am Abend in einem sehr entzückendem Izakaya zu Abend aßen und unsere Gerichte nach dem Prinzip auswählten „Hab' ich noch nie gegessen und noch nicht mal darüber nachgedacht, ob man das überhaupt essen kann, aber wenn nicht jetzt, wann dann?“ So fanden an diesem Abend noch Quallen, Seeigel, ein ganzer Fisch mit Flossen und Schuppen, allerlei frittiertes Irgendwas und der Sake, den uns der Steuerberater Inui und der Rentner Gen spendierten, den Weg in unsere Mägen. Wir verpassten schließlich knapp die letzte U-Bahn, fuhren daher mit einer anderen Bahn in unsere grobe Richtung und stiegen schließlich in ein Taxi, das uns zu Shojis Haus brachte, das wir in der letzten Nacht komplett für uns alleine hatten. Kyoto erinnert mich übrigens irgendwie an Amsterdam. Alles ist verdammt bezaubernd und beeindruckend und genauso, wie man es sich in seinen besten Klischees nicht hätte vorstellen können. Aber ich mag halt Rotterdam lieber. Was wir gelernt haben: Die letzte U-Bahn fährt um 23:58. Nicht um Zwölfuhrirgendwas. Was wir hätten brauchen können: Bestimmt weitere zehn Tage, um auch nur ansatzweise alle Tempel und Schreine anschauen zu können. Wen ich grüße: Joana, die mir den Kompass zum Geburtstag geschenkt hat. Christina, die mich einen Tag vor meiner Abreise noch an Mückenspray erinnert hat. Und Silke, die mir ein hochwirksames Deo organisiert hat. Song des Tages: 99 Luftballons von Nena (weil mich die Philippiner in der Karaoke-Bar darum baten, ihnen zu erklären, worum es in dem Song geht. Als dann nach meiner Erklärung alle ultrabeeindruckt waren, war ich es irgendwie auch.) Am Mittwoch bin ich zusammen mit Vladymir, einem in Japan lebenden, aber aus den Philippinen stammenden US-Amerikaner, seiner japanischen Freundin Ai (Spitzname: Ai-chan) und deren unglaublich zauberhafter Tochter Su-chan in ein Schwimmbad in der Nähe des Bahnhofs Tamatsukuri in Osaka gegangen. Dort trafen wir zufällig Javi, einen puertoricanischen Freund von Vladymir, und dessen japanischen Freund. Das Schwimmbad war zwar an sich ziemlich witzig (und wesentlich erfrischender als die kochend heißen Sentōs), allerdings war so ziemlich alles verboten, was Spaß macht: man durfte kein Bier trinken, nicht rauchen, nicht tauchen, und wegen der maximalen Wassertiefe von einem Meter auch nicht vom Beckenrand springen. Auch Sonnencreme durfte man nur in einem bestimmten Bereich auftragen, wenn ich das Gemotze des Bademeisters richtig interpretiert habe. Man durfte also eigentlich nur im Wasser planschen. Lustig fand ich allerdings, dass alle viertel Stunde alle Badegäste aus dem Becken steigen mussten, weil das Wasser dann komplett gereinigt wurde.
Mit Vladymir verbrachte ich schließlich meine gesamte restliche Zeit in Osaka. Ich mochte ihn, weil er so happy, shiny, all american dreamy ist. Mich fand er andersrum so outside the box europäisch und old-fashioned tiefsinnig. Das trifft es zwar natürlich nur oberflächlich, aber als gaijin (= Einwohner westlicher Länder oder im engeren Sinne Menschen mit weißer Haut) in Japan bleiben solche bekloppten Stereotype eben irgendwie nicht aus. Man ist sich hier eben ständig seiner Andersartigkeit bewusst und zwangsläufig ist genau das dann auch ständig Gesprächsthema. Ich fuhr jedenfalls noch einmal mit Vladymir und Ai-chan zu dem Partystrand nach Suma, wo ich von den Japanern dafür bewundert wurde, dass ich von einem kleinen Kai einen Kopfsprung ins Wasser machen konnte. (Ich überredete einige von ihnen, es mir nachzutun und so gab es an diesem Tag noch einige vom Aufprall schmerzende Bäuche und Gesichter). Außerdem lernten wir dort Haruna kennen, die eine Weile in Kanada gelebt hatte und uns ihre Lautsprecher auslieh um unsere eigene Strandparty mit der Musik von meinem Handy zu veranstalten (Lili Marleen von Lale Andersen kam überraschend gut an). Vladymir und ich besichtigten am Tag darauf zu zweit den Hyogo Daibutsu in Kobe (ein weiterer großer Buddha) und zusammen mit Ai-chan den eindrucksvollen Hafen von Kobe. Wir aßen fritierte Austern und Garnelen, die man dort zu Spottpreisen bestellen konnte und hingen rund um die Uhr miteinander rum. Es war wirklich schön und vor allem so herrlich unkompliziert. Ich fand es vielleicht einfach angenehm, mal wieder eine Sprache zu sprechen, in der ich mich halbwegs eloquent verständigen kann. Ich weiß außerdem gar nicht, ob Vladymir unter anderen Umständen mein Typ gewesen wäre, denn er ist bloß einen Meter kylieminogue groß und wir sehen nebeneinander unglaublich bescheuert aus. Aber er hat Urlaub (er arbeitet eigentlich als Englischlehrer in einer Vorschule in Kobe) und ich habe Urlaub und wir hatten beide Lust auf eine Urlaubsromanze. Das Tolle an Urlaubsromanzen ist ja, dass man quasi 60 Jahre Ehe in vier Tagen durchspielen kann und ungefähr das haben Vladymir und ich auch gemacht. Am Freitag habe ich, nachdem ich seine Freunde ja bereits kennengelernt hatte, ihn mit zu Yukos Geburtstagsparty im River & Castle side space mitgenommen. Lilith, die ich zu Vladymirs Gunsten die letzten Tage total vernachlässigt habe, trug bereits einen aufwendig gebundenen Yukata, den Yuko ihr geliehen hatte. Vladymir und ich hatten in Shinsekai, einem alten Stadtviertel von Osaka nördlich des Bahnhofs Tennō-ji, einen Kuchen und Geburtstagskerzen gekauft und noch schnell auf deutsch „Zum Geburtstag viel Glück!“ eingeübt. In Shinsekai hatten Vladymir und ich auch unser erstes romantisches Obdachlosen-candle-light-dinner: mit 2 onigiri (= Reisbällchen mit Füllung), zwei Bier und einer kleiner Geburtstagskerze unter dem Tsutenkaku Tower während es in Strömen regnete. Wir tranken Bier („biru mitsu o-kudasai!“), unterhielten uns mit Yukos Freunden so gut es eben ging und schossen so viele Selfies und Gruppenfotos, dass ich nun nach Lady Di die meistfotografierte Person der Welt bin oder so. Wir waren jedenfalls ziemlich cute und gutgelaunt. Zu dritt zogen Lilith, Vladymir und ich weiter nach Umeda, aßen in einer japanischen Fastfoodkette, deren Namen ich zurecht vergessen habe und sangen schließlich wieder im L'ecca Karaoke. Von da an ging irgendwie alles schief. Kurz zusammengefasst war es so: Vladymir baute Scheiße, ich war beleidigt und die Urlaubsromanze war wieder vorbei. Ich schwieg, er heulte, obwohl natürlich alles total locker und luftig sein sollte. Aber Urlaubsromanzen sind in sich komplett irrational angelegt. Man kommt zusammen, um wieder auseinander zu gehen. Und auseinander bedeutet in diesem Fall, dass Lilith und ich am Sonntagnachmittag mit dem Zug nach Kyoto gefahren sind. Was wir gelernt haben: Weißer Traubensaft mit Aloe Vera Stückchen ist die beste Wahl an japanischen Getränkeautomaten. Alles, was wie Eistee aussieht, könnte auch kalter Kaffee sein. Was wir hätten brauchen können: Wechselwäsche. Man kann ja vorher nicht ahnen, dass man drei Tage lang mit Nonstop-Verknalltsein beschäftigt sein wird. Wen ich grüße: Tiago, meine Lissabonner Urlaubsromanze von 2007. Song des Tages: Somewhere only we know von Keane (habe ich dank der Karaokemaschine wiederentdeckt und fast geheult) Lilith spielt im Yukata ein Ukulelenkonzert für Yuko, unsere Gastgeberin in Osaka Den versprochenen Taifun haben Lilith und ich überlebt, besser noch: verschlafen. Die ganze Nacht von Sonnabend auf Sonntag waren alle Menschen in Osaka in ängstlicher Erwartung auf den Taifun, der dann im Endeffekt erst am Sonntagmorgen in Osaka ankamen. Lilith und ich haben die Nacht unterdessen mit den Jungs aus der Miki-Bar durchgemacht, zusätzlich zu Joshi, Tomo und Toshio war diesmal auch Keiko, eine Japanerin mit einer ausgeprägten Affinität für kawaiie (= niedliche) Frösche und Koji dabei, der den Spitznamen The Beast trug. Wir sollten später erahnen können, warum. Nachdem wir in der Miki-Bar wieder ausgiebig gegessen und getrunken haben und mal wieder nicht bezahlen durften, beschlossen wir trotz Taifunwarnung nach Umeda zu fahren und dort feiern zu gehen. „Tanzen, trinken, rauchen“ - ungefähr so hatte ich umschrieben, was ich mir von der Nacht erwartete. Die Gruppe Japaner brachte uns daraufhin in den Gold Platinum Club Osaka, einer high class Diskothek mit gesalzenen Preisen, die sich in dem obersten Geschoss einer Shopping-Mall befand. Es wurde beinahe ausschließlich US-amerikanische Popmusik gespielt und auch die Diskothek selbst war das wahr gewordene Klischee eines exquisiten Klubs in irgendeiner westlichen Großstadt. Es war mehr als seltsam, zumal unsere japanischen Bekannten sich bis zu diesem Zeitpunkt geweigert hatten und auch im restlichen Verlauf des Abends weigern würden, uns auch nur mit einem Yen an den exorbitanten Kosten zu beteiligen. Ich, der deutsche Buddelpartys und geteilte Rechnungen gewöhnt ist, bekam ein schlechtes Gewissen. Am bizarrsten war es allerdings, dass der Gold Platinum Club außer uns von gerade mal 5 weiteren Personen besucht wurde und nochmal ebenso viele Kellner durch den schwarzen Klub schlichen. Irgendwie schafften wir es dann aber doch, Spaß zu haben, hauptsächlich auch, weil The Beast auf der Tanzfläche eine beeindruckende Breakdance-Performance aufführte. We just went wild, so gut es eben ging zumindest. Schließlich schloss der Klub und wir zogen weiter in die minimikrokleine Schwulenbar L'ecca, die unsere japanischen Bekannten für uns ausfindig machten, nachdem ich ihnen erzählt hatte, dass ich schwul sei. Ich bin mir auch nicht so ganz sicher, ob das positiv oder negativ aufgenommen wurde, die Stimmung schwankte zwischen belustigt und überrascht. Das L'ecca kam dann einer Berliner Partynacht am nächsten, wenn auch nicht unbedingt wegen westlicher Einrichtung oder Musik. Es gab eine Karaoke-Maschine, von der Lilith gekonnt gebraucht machte und großen Applaus erntete und auch ich sang mit einem älteren Japaner My heart will go on von Celine Dion. Man kann sich wohl ungefähr vorstellen, wie bezaubernd das war. Dass wir zu komplett allen Getränken, Taxifahrten und Eintritten eingeladen wurden, änderte sich übrigens nicht. Nur im Gold Platinum Club schafften wir es zwischendurch mal eine Runde Sake zu bestellen, die aber als mit Wasser verdünnter Whiskey missverstanden wurde. In den darauffolgenden Tagen machten Lilith und ich unsere ersten Tagesausflüge. Inzwischen bewegen wir uns schon etwas sicherer durch Japan, die gängigsten Floskeln haben wir schon drauf (Wakarimasen = Das verstehe ich nicht. Doitsu-jin desu = Ich komme aus Deutschland. Sugoi! = Großartig! Kampai! = Zum Wohl!) und auch der in Japan herrschende Linksverkehr findet von Tag zu Tag mehr Verständnis in meinen Gehirnsynapsen. Das ständige Schuhe an- und ausziehen ist eigentlich nur mit Flip-Flops oder Ballerinas zu meistern, Schnürschuhe treiben einen da wirklich zur Weißglut. Und auch von den vielen Verbeugungen werde ich sicherlich nach 5 Wochen einen Rückenschaden davon tragen. Viele japanische Gewohnheiten gefallen mir aber auch außerordentlich gut. Zum Beispiel die Höflichkeit, das ständige Aufeinander-Rücksichtnehmen. Das liegt mir nun zwar eigentlich eher nicht so im Blut, aber es hat doch sehr etwas für sich, dass alle immer so unheimlich nett zueinander sind. Ich werde mir Mühe geben, mir das etwas für Berlin zu merken. Ich hatte die Nacht davor im Frenzy Frenz durchgemacht, einer Schwulenbar in Umeda, die von einem sehr freundlichen Exil-Australier betrieben wird und von Ausländern und ausländerfreundlichen Japanern besucht wird. Das Frenzy Frenz war insofern ein guter Anlaufpunkt, als dass es dort schnelles W-LAN gibt. Außerdem liegen an der Theke Aufladekabel für alle möglichen Handys herum. So unkompliziert gibt es das sonst nur in und vor den Combinis (convenient store = Späti) der Stadt. Am Tag darauf ging unser erster Tagesausflug ging bei sengender Hitze nach Nara. Trotz meines Katers war es dort sehr schön, auch wenn ich mir die alte Kaiserstadt irgendwie kleiner und pittoresker vorgestellt hatte. Trotzdem: die vielen Tempel, Pagoden und vor allem der unglaublich große Daibutsu (= Buddhastatue) im Tōdai-ji-Tempel haben uns nicht enttäuscht. Unerwartete Highlights in Nara waren der unglaublich schöne Isui-en-Garten mit seinem traditionellen Teehaus und das Café Shalom, das von einer ganz bezaubernden älteren Japanerin mit ausgeprägtem England-Fimmel betrieben wird. Die Inneneinrichtung ist etwa im Stil englischer Landhäuser, die Speisekarte ist japanisierte italienische Küche und die Preise sind im Vergleich zu den Touristenrestaurants von Nara unschlagbar günstig. Wie genau das hebräische Wort Shalom zum Namensgeber wurde, konnten wir allerdings nicht herausfinden. Den Dienstag haben Lilith und ich in Kobe verbracht und uns zuerst mal ordentlich gefetzt, um uns dann aber auch direkt wieder zu vertragen. Dass das passiert, war zwar zu erwarten, wenn man rund um die Uhr aufeinander hockt, aber schließlich haben wir doch innerhalb einer halben Stunde alle Meinungsverschiedenheiten aus der Welt geräumt. Der Streit fand in den verwinkelten Straßen von Kitano statt, wo unter anderem ein Dänemarkhaus, ein Österreichhaus und ein Hollandhaus rumstehen, ein Deutschlandhaus konnten wir allerdings nicht finden. Das Viertel ist so eine Art Eurotown und auch in den Souvenirläden wird europäisch anmutender Kitsch verkauft. Als Europäer ist das auf der einen Seite zwar irgendwie unspannend („Oh schau, ein Backsteinhaus mit einem Wetterhahn auf dem Dach!“), auf der anderen Seite ist es schon witzig zu sehen, woraus japanische Europaklischees dann im Detail bestehen. Die Einrichtung im Hollandhaus zum Beispiel war vom Stil her eher dem 17. Jahrhundert entlehnt und auch das ausladende Spitzenbrautkleid auf dem Bett oder die bis zum Rand mit europäischen Geldscheinen gefüllte Schatzkiste habe ich so noch in keinem modernen holländischen Haushalt gesehen. Von Kitano aus sind wir nach Osten gelaufen in Richtung eines großen Geländes, an dem mehrere Sake-Brauereien stehen. Unser eigentlicher Beweggrund war, dass im Lonely Planet stand, dass der Eintritt zu dem Sake-Museum, das sich ebenfalls irgendwo dort befinden soll, umsonst ist und dass man bei Bedarf auch noch Sake verköstigen darf. Mit der Hilfe von einigen Wachleuten, die auf dem Gelände rumstanden, als hätte man sie nur für uns dahin gestellt, fanden wir den Weg dann auch und mussten uns ein 10-minütiges Video über die Herstellung von Sake reinziehen, bevor wir endlich an die Free Shots kamen. Gegen frühen Abend sind wir zu Kobes Partystrand nach Suma gefahren, wo japanische Jugendliche gerade ihre Sommerferien mit Bier begossen. Man kann sich das Ganze vorstellen als eine Mischung aus US-amerikanischem Summer Break, Ibiza und Full Moon Party in Thailand vorstellen. Ziemlich schnell wurden wir von Neil, einem älteren Australier, entdeckt und an einen Tisch in einer Strandbar eingeladen, in der neben zwei japanischen Mädchen und Mamad, einem Iraner, auch eine Handvoll japanische Feuerwehrmänner saßen, die genauso gut auch Schauspieler bei Baywatch hätten sein können. Obwohl es eigentlich unser Plan war, zeitig nach Osaka zurückzufahren, haben wir uns auf ein Asahi nach dem anderen einladen lassen und sind schließlich, als sich der Strand leerte, mit Shoichi und Ryunosuke nach Sannomiya (sozusagen Downtown Osaka) weitergezogen. Dort wiederholte sich gewissermaßen der vorherige Abend. Trotz Sprachbarriere saßen wir stundenlang miteinander in einem Separée in dem hinteren Teil eines japanischen Restaurants herum, die beiden Jungs bestellten massenhaft geiles Essen, wovon mir besonders die Bergkartoffeln wegen ihrer komischen Konsistenz und die Leberspieße in Erinnerung geblieben sind. Dass ich kein gorufurendu (= girlfriend) habe und auch generell boifurendus besser finde, sorgte auch an dem Abend für ziemlich merkwürdige Reaktionen: sie fragten einfach so häufig, ob ich ernsthaft schwul sei, bis sie beschlossen, es zu ignorieren. Am Ende kratzten die beiden Jungs, die selbst nicht älter waren als wir, ihre letzten Kröten zusammen und ließen uns partout nichts zu der Rechnung beisteuern. „Japanese style!“ war ihr magischer Imperativ, mit dem sie jeden Yen von uns ausschlugen, und was genau German style sei, wollte sowieso auch keiner wissen. Ryunosuke ging dann plötzlich ohne sich zu verabschieden, was etwas seltsam war und auch so gar nicht der feine englische style. Sho wiederum ließen wir betrunken wie tausend Russen am Bahnhof Sannomiya zurück, weil wir unseren letzten Zug nach Osaka bekommen mussten. Was wir gelernt haben: Karaoke singt man entweder mit Inbrunst oder gar nicht Was wir hätten brauchen können: Entweder mehr Durchsetzungskraft beim Bezahlen der Rechnungen oder mehr Gelassenheit beim Eingeladenwerden Wen ich grüße: Meine beiden Großmütter. Weil in Japan gerade Obon ist, das Laternenfest, zu dem alle Japaner in ihre Heimatdörfer fahren (was ich gerade nicht tun kann) und ihren Vorfahren gedenken. Das tue ich hiermit. Song des Tages: Dancing Queen von ABBA (war der absolute Renner in der Karaoke-Gaybar) Der Partystrand von Suma in Kobe
Für die, die es wirklich interessiert: es regnet in Strömen in Osaka. Am Wochenende soll es sogar einen Taifun geben, zumindest sagen das die drei Japaner, die wir gestern in einer Bar kennengelernt haben.
Lilith und mir ist das Wetter aber gerade noch ziemlich jacke, denn wir sind noch ausreichend damit beschäftigt hier alles verdammt großartig zu finden. Vor inzwischen 36 Stunden sind wir in Hamburg in unseren Emirates Flieger gestiegen und ich habe mir, um ehrlich zu sein, etwas Sorgen gemacht. Mir ist auf der einen Seite mulmig, wegen der traurigen Nachrichten über Flugzeugabstürze, die uns in den letzten Wochen erreicht haben. Zum anderen habe ich mir koscheres Essen gebucht (eigentlich nur, weil gehofft hatte, dass Extrawürste schneller serviert würden und besser schmeckten) und vor 4 Monaten nicht darüber nachgedacht, dass koschere und halale Fresspakete zurzeit auch fast ein politisches Statement sind. Ziemlich cool war allerdings, dass das koschere Essen echt 50 mal versiegelt wurde, nachdem es die segnenden Hände irgendeines Londoner Rabbis verlassen hat und erst unter meinen fake-koscheren Augen wieder von den netten Stewardessen wieder geöffnet wurde. Nach knapp 7 Stunden Flug (und unter Umfliegung der Lufträume der Ukraine und des Irak) kamen wir in Dubai an und ich mir dort für 40 Arabische Dirham pro Stange Zigaretten (= 16 Euro) einen gesamten Monatsvorrat an Glimmstengeln zugelegt. Unser Flug nach Osaka hatte Verspätung, aus operational reasons, was auch immer das bedeuten mag. Um 18 Uhr japanischer Zeit kamen Lilith und ich dann schließlich leicht zerknüllt und gereizt am Kansai International Airport an. Unsere erste Amtshandlung bestand darin, uns ohne nennenswerte Englischkenntnisse auf der einen und ohne nennenswerte Japanischkenntnisse auf unserer Seite den Weg zu unserer ersten Couchsurferin erklären zu lassen. Das hat nur so ungefähr eine Stunde in Anspruch genommen, was man als Erfolg werten kann. Dann mussten wir das beste (= günstigste) Ticket für Osakas Öffentlichen Nahverkehr ausfindig machen, was dank einer sehr netten japanischen Lady, die ausgezeichnet Englisch sprach, innerhalb weniger Minuten erledigt war. Wir haben uns für die ICOCA-Karte entschieden, die wie eine Prepaidkarte funktioniert und erstmalig ¥ 2000 (= 14,30€) kostete. Man lädt Guthaben darauf, welches jeweils von der Karte abgebucht wird, sobald man sich nach einer Fahrt durch die elektronische Absperrung am U-Bahn-Ausgang bewegt. Vorteil: man muss vorher einfach nicht mehr darüber nachdenken, mit welcher Linie man jetzt wo hinfährt und ob man nicht vielleicht in die Linie eines anderen Anbieters umsteigen möchte. In der U-Bahn fiel mir zuallererst auf, dass mir im Grunde gar nichts auffiel. Die Osakaner waren nicht irgendwie bunt und zuckersüß und hellokittyesk gekleidet, wie ich es vielleicht befürchtet hatte. Eigentlich sahen sie aus wie U-Bahn-Gäste in Berlin eben auch aussehen. Schließlich kamen wir um 21 Uhr bei Yuko an, die eine kleine Bar betreibt, die sich River and Castle side space nennt und einen wunderschönen, wenn auch verregnet Blick auf genau ebendiese Sehenswürdigkeiten bietet: das Osaka Castle, einen Seitenarm des Flusses Yodo und die imposante Wolkenkratzer-Skyline am anderen Ufer. Jetzt ist es offiziell: wir sind in Japan. Das Konzept von Yukos Bar ist denkbar einfach: allabendlich kommen eine Hand voll japanische Freunde von Yuko vorbei, dann noch die westlichen Touristen, die gerade in den Futonbetten im Zimmer nebenan schlafen (= wir) und die lernen sich dann bei Asahi Bier und Sake kennen. Die Preise sind moderat, wie generell bisher eigentlich alles recht bezahlbar war in Osaka. Dass es trotzdem die zweitteuerste Stadt der Welt nach Tokio sein soll, kann ich also gerade irgendwie nicht bestätigen. Die ersten Biere in Japan tranken wir jedenfalls in freundlicher Gesellschaft von unserer Gastgeberin Yuko, einem Yoichi, der erschreckend gut „Schön, dich kennenzulernen!“ auf deutsch sagen konnte, einer jungen Frau namens Saki, die völlig hin und weg von Lilith und ihrer Ukulele war, einer Wakana, die uns Tako-Yaki (mit Tintenfisch und Frühlingszwiebeln gefüllte Teigbällchen, erinnerten mich lustigerweise an die schleswig-holsteinische Förtchen meiner Tante) zubereitete und einem weiteren jungen Mann, der einen langen unaussprechlichen Namen hatte, aber uns irgendwann erlaubte, ihn einfach Yoshi zu nennen. Weil es in dem River and Castle side space keine Dusche gibt, sind Lilith und ich noch um Mitternacht aufgebrochen, um in der Nachbarschaft einen von Yuko beschriebenes Sentō, ein öffentliches Bad, ausfindig zu machen. Für ¥ 440 (= 3,20€) konnten wir dort nicht nur duschen, sondern auch in pipiwarmen Becken rumsitzen und ins Dampfbad gehen. Das Ganze fand nach Geschlechtern getrennt und splitterfasernackt statt, was ich erst etwas seltsam und dann aber ziemlich witzig fand. Bedenken hatte ich auch wegen meiner Tättowierungen, die man in Japan der Yakuza zuschreibt, der japanischen Mafia. An meinen niedlichen Quallen und Libellen störte sich dann aber glücklicherweise niemand. Auf dem Rückweg vom öffentlichen Bad gingen wir noch in ein benachbartes japanisches Bistro, in dem wir uns mangels Lonely Planet und sonstige Sprachführer gezwungenermaßen verhielten wie die lausigsten Touristen. Ich zeigte auf die Karte und bestellte völlig random 5 kleine Fisch-Gerichte (jeweils ¥ 190 = 1,35€), was unseren Nachbartisch ziemlich belustigte. Wir kamen irgendwie ins Gespräch, was insofern ziemlich außergewöhnlich war, weil von den drei Jungs Tomo, Toshi und Joshi nur Toshi wirklich englisch sprechen konnte, weil er mal drei Monate in den USA gelebt hat. Trotzdem brach unser Gespräch erst zwei Stunden und einige Bier später ab, als Lilith und ich vor Müdigkeit wirklich kaum noch aufrecht stehen konnten. Tomo hatte unsere komplette Rechnung beglichen, verwies auf die japanische Gastfreundschaft und wir versprachen unter zigfachem arigatō gozaimasu! (= Vielen Dank!) sie morgen im Miki zu besuchen. Immer wieder musste ich angesichts solch eines warmen Empfangs daran denken, wie ätzend Touristen in Berlin häufig behandelt werden und schämte mich stellvertretend. Was wir gelernt haben: ēgo ga hanase masu ka (= Sprechen Sie Englisch?), wie man Tako-Yaki zubereitet Was wir hätten brauchen können: eine idiotensichere Ausschilderung des öffentlichen Bades Wen ich grüße: Meine Mama, weil ich ihr versprochen habe mich per Blogeintrag bei ihr zu melden, wenn ich gut angekommen bin. Das ist hiermit geschehen. Song des Tages: Spending all my time von Perfume |
weltr/eis/e
Alle
zeit~fliegt
Mai 2018
|